Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

eenige huisjes van onderen, eer het dier nog geheel en al de drie krultrekken had verlaaten. Het dier trok het lighaam zeer fchielyk naar vooren, en men zag wel haaft fyn lighaam bedekt met eene grootte quantiteit van eene flymerige ftoffe, welke fchielyk droogde, en de opening volkomen floot, zynde in den beginne zeer bros, doch naderhand zoo hard, als de fchelp zelve.

[ocr errors]

Naderhand groeide van voren een nieuwe krultrek aan de overigen, en, deeze, geheel en al gevormeerd zynde, braken twee en een halve van de onderften op dezelfde wyze, zoo dat 'er niet meêr, dan vier en een halve over bleeven. Na verloop van eenigen tyd wierd de fchelp van voren wederom met een krultrek vermeerderd, en verloor van agteren ook een derzelven. Eindelyk, na dat fy drie winter-maanden zich in den grond hebben opgehouden, ondergaan de huisjes dezelfde vermeerdering en vermindering van een krultrek, in de maand April, 't geen voor de laatste reis in Juny gefchied. Na deezen tyd verliezen de huisjes niets, en worden ook niet grooter, zoo dat fy vier en een' halven krultrek behouden: en van den tyd, wanneer fy uit de eyeren komen, tot dat fy hunnen volkomen wasdom bereikt hebben, dertien en eene halve maand verloopen; welke tyd mogelyk korter is op de plaats, alwaar fy zich natuurlyk ophouden.

Van het groot getal flakken, welke hy uit de vyf neften heeft gekreegen, zyn 'er eenigen geweeft, welke haare huisjes eerder, andere die dezelven laater braken; fommigen verloren, de eerste reize, niet volkomen drie krultrekken, en anderen wederom meêr; doch in de

meesten

meesten is het toegegaan, zoo als boven is gezegd.

BRISSON, tragtende door de konst te doen, het geen de natuur zelve, in fommige hoorns verrigt, namentlyk gekamerde hoorntjes te maaken, dagt zulks te konnen doen, wanneer hy het onderfte gedeelte der huisjes fterker maakte, en daar door belette, dat hetzelve brak. Hy nam hier toe eene jonge flak, welke niet meêr, dan agt krultrekken, en de onderften nog niet verlaaten had; het huisje bedekte hy met verfcheide lagen van vernis, en maakte daar door hetzelve fterker. De proef begon te gelukken, maar dezelve belette niet meêr, dan eens, dat het huisje brak. De jon ge flak, welke op het einde van Auguftus, of met het begin van September, drie krultrekken had moeten verliezen, bleef geheel, en brak haare wooning voor de eerfte reize in de eerfte dagen van October; fy had toen tien krultrekken, en verloor op eens meêr, dan vyf derzelven, zoo dat dit verlies overeen kwam met de twee eerste van andere flakken. Het ftuk, welk het huisje had verlooren, was zoo gebrooken, dat het onmogelyk was, te zien, of tuffchen den derden en vierden krultrek een middelfchot was gemaakt. Het heeft BRISSON toegefcheenen, dat de flak in den tyd, wanneer fy een gedeelte van haar huisje, 't welk haar onnut was, had behouden, met meêr moeite voortkroop: zoo dat men, belettende, dat de agt en een halve krultrek, welke het dier moet verliezen, braa ken, mogelyk ook zoude te weegbrengen, dat hetzelve niet zou konnen voortkruipen.

Had KLEIN dit hoorntje waargenomen, dan zoude hy niet hebben gezegt, in Lucubratiuncula

de

de formatione, incremento, & coloribus teftarum, 1. dat de jonge hoorntjes zoo veele krultrekken hebben, als de ouden van dezelfde foort; 2. dat de eerfte krultrekken van jonge hoorntjes veel kleiner zyn, dan de eerften van grooten; 3. dat de hoornen in allen opzigten in eene bepaalde evenredigheid voortgroeijen; 4. dat in alle hoornen het dier altyd vastgehegt blyft aan den eersten krultrek, hoe lang deszelfs leeven ook zy, en dat het leven van het dier afhangt van de behoudenis van deezen eerften krultrek.

[ocr errors]

Verhandeling over bet egte kenteken der planten; Pag. 121. door den Hr. GUETTARD. Het oogmerk van den Schryver is in deeze Verhandeling niet om aan te toonen, welke eigenschappen der planten konnen dienen, om daarna de egte kentekenen derzelyen te bepaalen, maar veel meêr, om te doen zien, welke eigenschappen of deelen tot dit oogmerk niets konnen bybrengen. Hy bedoelt voornamentlyk de klieren (glandula) en hairtjes (filamenta), als ook de, daar uit voortvloeyende, eigenschappen van eenige deelen der planten, volgens welke dezelven ruig, flymerig, ruuw, zagt, of stekelachtig genoemd worden; voor reden geevende, dat deeze kliertjes en hairtjes, in fommige verfcheidenheden van eene en dezelfde foort, zoo zeer verfchillen, dat men dezelven voor onderfcheide foorten aangezien hebbe. Zeer veele voorbeelden brengt hy van fyn gevoelen by, en befluit eindelyk, dat alleen die klieren, welke aan de steeltjes der bladen gevonden worden, konnen dienen tot waare kentekenen, om dat het zeer zelden gebeurt, dat deeze zich eens geopenbaard heb IV. Deel. 1. Stuk.

ben

bende, wederom verdwynen. Voor het overige toont de Heer GUETTARD zeer omftandig, hoe verre van den weg afdwaalen fy, die zonder eenig famenftel de kruidkunde willen be-'› handelen.

Pag. 189. Verhandeling, waar in, 't geen de Conchitæ, en de boornen, welke in Zee gevonden worden gebeurt, met elkander word vergeleeken; door den Hr. GUETTARD. De Schryver is door het fonderling gevoelen van den Hr. BERTRAND aangaande de vormeering van de conchita, dat namentlyk dezelven haaren oorfprong niet ver fchuldigt zyn aan hoornen, welke voorheen in Zee gewoont hebben, aangezet, om deeze Verhandeling in 't licht te geeven. Des wederlegd hy dit gevoelen, en bewyft in tegendeel met nieuwe ftukken, dat de hoornen en fchelpen, welke voorheen in Zee gewoond hebben, waarlyk in Conchita veranderen. Syne bewysredenen zyn genomen uit zulke eigenschappen van deeze gegraave lighamen, welke te gelyk in de Zee-hoornen waargenomen worden. Deeze eigenschappen hebben betrekking tot derzelver vereeniging en groeijing aan elkander, of aan andere lighamen; tot derzelver confervatie; en tot derzelver vernietiging of ontaarting. Om deeze redenen verdeelt hy fyne verhandeling in drie deelen, en toont in het eerfte, dat de hoornen en fchelpen, voornamentlyk de moffelen, dikwils aan anderen van dezelfde foort, of aan vreemde lighamen, als takjes van boomen, coraalen, steenen, en foortgelyken, vaftgroeyen, bewyft met verfcheide ftukken, dat men deeze zelfde vereeni

1

ging ook waarneemt in die gegraave lighamen welke na moffelen gelyken, en toont vervol gens, dat hetzelfde met de zee-puiften, ganzenmoffelen, en tubuli gebeurt; bevestigende insgelyks, dat deeze famenvereeniging gefchiet is op dien tyd, wanneer de fchelpen gevormeert zyn, en dat dezelven dus voorheen van dieren zyn be woond geweest.

3

Befchryving van eene nieuwe foort van worm, Pag. 249. welke het hout en de fcheepen vernielt, waargenomen in Senegal door den Hr. ADANSON. Zedert dat men, voornamentlyk in Holland de wormen, welke de fcheepen en paalen zoo zeer benadeelen, heeft ontdekt, hebben veele Natuurkündigen deeze foort van dieren onderzogt, doch alle niet nauwkeurig genoeg beschreeven. Dus is het oogmerk van den Heere'. ADANSON, in deeze verhandeling aantetoonen, welke misflagen in dit ftuk zyn begaan, en, voornamentlyk, te befchryven eene nieuwe foort, welke hy in Senegal heeft ontdekt. Deeze nieuwe foort word overvloedig gevonden in de wortelen van eenige boomen, welke ftaan aan rivieren, die, zoo niet geduurig, ten minsten eenigen tyd van het jaar, zee-water ontvangen. De worm vertoont zich uitwendig, alleen door het bovenfte uiteinde van fyn' fchulp, welke zeer weinig boven de oppervlakte van het hout uitsteekt, en men moet, om den worm geheel te ontdekken, het hout in de lengte doorfnyden; als dan ziet men den fchulp, welke uit vyf, zeer ongelyke, ftukken is famengefteld, welker grootste de gedaante van een buisje heeft, wit, zeer hard is, en de vier anderen omvat.

C 2

Dit

buisje,

[ocr errors]
« VorigeDoorgaan »