Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

Het beton-prisma is dus niet gebroken geworden, niettegenstaande de dikte tot 0,63 Ell. was verminderd, zij heeft zelfs in de laatste maanden veel minder geleden dan in de eerste maand, hetgeen moet toegeschreven worden aan de vermeerderde hardheid van de beton-massa, hetgeen natuurlijk moest toenemen, naarmate de versteening vorderde.

Hieruit kan men al dadelijk afleiden, dat de beton nog verre verwijderd was van deszelfs geheele hardheid verkregen te hebben, toen men hem begon te ondergraven en te belasten, dit laatste is dus te vroeg geschiedt; ook begon de proef van BRUNEL eerst na 2 maanden, en deze na 22 dagen, na het voltooijen van het metselwerk, hetgeen dus slechts 1/, van dien tijd is.

3

Een ander gebrek van deze proef is, dat zij niet vergelijkende was, men had eene diergelijke beton-massa zonder latten op diezelfde wijze moeten belasten; en nog beter zou het geweest zijn, indien men dit met metselwerk, met en zonder latten hadde kunnen vergelijken. Nu kan men alleen tot het besluit komen, dat de zamenhang aanmerkelijk is vermeerderd geworden, maar hoeveel meer dan in de gewone omstandigheden, is met geene mogelijkheid te zeggen.

Wij twijfelen niet of er zullen nog meer gegronde aanmerkingen op deze proef kunnen gemaakt worden; intusschen kunnen wij uit dezelve toch eenige gevolgtrekkingen voor het vervolg afleiden, en wel

1o. Dat de 1o laag latten lager had moeten gesteld wezen, want het is opmerkelijk, dat de scheur van het afgevallene gedeelte, tusschen de 1o en 2o laag latten is gelegen, terwijl de 2o laag latten in het geheel niet gezien is kunnen worden. 2o. Dat doordien de belasting te vroeg is geschied, en daar de beton nog zeer onvolledig versteend moet geweest zijn, ook dien ten gevolge de wrijving evenredig daaraan, veel minder moest wezen, dan anders het geval zou hebben kunnen zijn; waardoor de eerste rei latten gemakkelijker konde uitgetrokken worden, waaraan denkelijk die doorbuiging is toe te schrijven.

3o. Dat het denkelijk beter zou geweest zijn om het aantal lat

ten minder gelijkelijk te verspreiden, hetgeen in eene betonmassa altoos kan geschieden.

4o. Dat men het aantal latten beneden had moeten vermeerde

ren, en op de hoogte 0,30 Ell. geene 8, maar 16 of 20 latten ongelijk verdeeld had moeten plaatsen, en eindelijk 5o. dat voor het behoud dier latten het op den duur beter zou geweest zijn, indien zij met heete koolteer waren bestreken geworden.

Niettegenstaande dit alles, heeft de proefneming mij de overtuiging gegeven, dat de zamenhang van het metselwerk aanmerkelijk kan vermeerderd worden, en dat in die gevallen, waar men op roosterwerk wil funderen, men beter zal doen, met een breed, maar ligt roosterwerk te maken, en eene zekere hoeveelheid rinkellatten in de fundering te metselen, hetgeen niet alleen eene groote besparing van kosten zou zijn, maar het metselwerk nu zal verrigten, wat te voren uitsluitend door het roosterwerk alleen werd gedaan, en dus zal de zamenhang der fundering aanmerkelijk zijn vermeerderd.

Zelfs daar, waar men op staal fundeert, kan de toepassing van houten latten in het metselwerk van groot voordeel zijn, want somtijds gebeurt het, dat het staal op enkele plaatsen ongelijk zamendrukbaar is, waaruit kleine zettingen zouden kunnen ontstaan, door dit middel wordt dit bijna geheel weggenomen, want eene gedeeltelijke zakking, vooral op eene kleine uitgestrektheid, wordt door den grooten zamenhang bij eene volledige versteening onmogelijk; men zou dus, op deze wijze handelende, bij mindere kosten meerdere sterkte verkrijgen, en dus werkelijk aan de constructie eenen stap voorwaarts doen verrigten.

Intusschen gelooven wij ten slotte te moeten doen opmerken, dat het zeer wenschelijk ware, dat deze proeven vollediger wer den herhaald, om daardoor met meer zekerheid te worden toege. past, en wij noodigen dus een ieder uit, hiertoe vooral zijnen invloed te willen gebruiken; hetgeen ten laatste niet anders dan tot eene goede uitkomst kan voeren.

F. KAISER. Verslag van de waarnemingen op de planeet Iris, volbragt op het observatorium der Hoogeschool te Leiden, in de jaren 1847 en 1848.

De sterrekundige waarnemingen kunnen haar gewigt voor de wetenschap geheel of grootendeels verliezen, indien zij niet spoedig ter kennis van de sterrekundigen gebragt worden, en daarom is ook sedert een' geruimen tijd het bezit van een tijd. schrift, voor hare spoedige en algemeene verspreiding bestemd, als eene dringende behoefte der wetenschap beschouwd geworden. Deze behoefte werd op het einde der verledene eeuw vervuld door de Allgemeine Geographische Ephemeriden van VON ZACH, en weldra nog volkomener door diens Monatliche Correspondenz, welke, na tot 28 lijvige boekdeelen te zijn aangegroeid, met het jaar 1813, in den drång der tijdsomstandigheden, verloren ging. Het Zeitschrift für Astronomie etc. van VON LINDENAU en BOHNENBERGER, kwam in 1816 de Monatliche Correspondenz vervangen, maar vond drie jaren daarna, in nieuwe belemmerende omstandigheden, zijnen dood. Onder begunstiging van den koning van Denemarken, werden in 1823, door SCHUMACHER te Altona, de Astronomische Nachrichten opgerigt, wier uitgave tot heden geene belemmering heeft ondervonden, die bereids 26 boek deelen in quarto uitmaken, en die door vele sterrekundigen als een hunner onontbeerlijkste hulpmiddelen beschouwd worden. De Astronomische Nachrichten bevatten eenen schat van verhandelingen, het grootste deel der uitkomsten vermeldende, die de sterrekunde in het laatste vierde deel eener eeuw heeft opgeleverd, en, door de spoedige mededeeling van waarnemingen en onderzoekingen, hebben zij der sterrekunde een onberekenbaar nut aangebragt. Waar de sterrewachten niet op eene toereikend groote schaal zijn aangelegd, of een te gering personeel bevatten, of niet werkzaam genoeg zijn om de uitgave van eigene jaarboeken te regtvaardigen, worden steeds de Astronomische Nachrichten te baat ge. nomen om hare voortbrengselen bekend te maken, en zelfs

van de grootste sterrewachten, wier jaarboeken duizendtallen van waarnemingen vermelden, gaan verhandelingen voor de Astronomische Nachrichten uit, indien het belang der wetenschap de spoedige verbreiding van eene ontdekking of onderzoeking vordert. De sterrekundige waarnemingen, die mij, door mijne uiterst bekrompene hulpmiddelen, worden toegelaten, zijn meestal van dien aard, dat zij eene spoedige verbreiding vorderen, en daarom waren ook steeds de Astronomische Nachrichten mijne toevlugt, zoo dikwijls als ik eenige waarnemingen of onderzoekingen had in het werk gesteld, die ik eenige waarde voor de wetenschap kon toekennen. Men heeft wel eens den wensch uitgedrukt, dat ik mijne waarnemingen niet in een der buitenlandsche, maar in een der Nederlandsche tijdschriften zou bekend maken. Die wensch was geene andere, dan dat ik de vruchten mijner moeijelijkste werkzaamheden onder de aarde zonde bedelven, om die aan het oog en aan de dienst van belangstellenden te onttrekken, en alzoo volstrekt nutteloos te doen worden.

Ik heb steeds gemeend, dat ik mijne landgenooten niet geheel en al onbekend mogt laten met hetgeen aan de Hoogeschool te Leiden in de sterrekunde omgaat, en ik heb dienaangaande eenige Nederduitsche werkjes doen uitgeven, en onderscheidene stukken in onze vaderlandsche tijdschriften doen plaatsen (*), maar de wijze, waarop zij ontvangen werden, heeft mij vermaand met zulke mededeelingen spaarzaam te zijn. Zij vonden geene

(*) Men zie over het observatorium te Leiden en de werkzaamheden aldaar volbragt:

Het observatorium te Leiden. Leiden, R. W. HAZENBERG en Comp. 1838. Eerste metingen met den mikrometer, volbragt op het observatorium der Hoogeschool te Leiden. Leiden, H. W. HAZENBERG en Comp. 1840.

Vermaning tot zwijgen voor den schrijver van het opstel »iets over de tijdbepaling in Nederland". Amsterdam, c. G. SULPKE. 1846.

Algemeene Konst- en Letterbode 1839, No. 10, 14, 17, 18, 30, 31, 40, 42 en 52; 1840, No. 5, 6 en 9; 1841, No. 41; 1842, No. 38, 47 en 48; 1843, No. 16 en 20; 1844, No. 49; 1846, No. 11, 14 en 42; 1847, No. 9, en onderscheidene andere stukken, in vaderlandsche tijdschriften en dagbladen opgenomen.

« VorigeDoorgaan »