Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

,

een

>

zy nu onsterffelyk, van natuure, zo is zy ook oneindig, en dus zyn alle Geeften God. Ik andwoord; wanneer men door sterven affcheiding of verdeeling van de stof verstaat dat de ziel dan niet fterven kan, om dat zy onftoffelyk beftaat, maar daar uit volgt niet dat zy oneindig is, maar alle gefchaape Geeften, zyn van natuure eindig, om dat zy geschaape zyn, en daar door onder duuring be ftaan; dierhalven al wat een begin heeft, kan ook een einde hebben, daarom zyn de gefchaape Geeften van natuure wel onsterffelyk maar niet oneindig. Maar de grootste reeden die deeze Menfchen doet dwaalen, is, dat zy het niet wel verftaan, want het is niet nodig dat iets een einde heeft of vernietigt word om niet oneindig te zyn, dan zou de ftof ook oneindig zyn, dat de ongerymtheid zelfs is, door dien God niets vernietigt; maar het is genoeg, dat het van natuure een einde kan hebben, om eindig te zyn; en dat het Schepzel blyft bestaan, komt niet uit zyn natuur maar uit de wille Gods voort.

[ocr errors]

Zo een geschaape Geeft ftoffelyk bestond, dan zou Geeft en ftofeen zelve zaak zyn, en het woord Geeft geen betekenis hebben, of het moeft de beweging in de ftof zyn; dat ook niet waar is, dewyl de beweeging in de ftof een ftooting is van het eene deel op het ander; en dewyl het een gefchaape Geeft is, zo zou zy niet konnen voortstooten als door raaking, en dan was ftof en Geest wederom een zelve zaak; want om de ftof zonder aanraking te doen beweegen, word een almach.

[ocr errors]

tige wil vereischt, en behoord daarom alleen tot God: En aldus hebben wy het uit de natuur van een geschaape weezen, beweezen, dat wy te betoogen hadden.

Dit kan nog klaarder uit de werkzaamheid van de ziel des Menfchen betoond worden.

Een Menschelyke ziel, word beschreeven te bestaan, in een Geeftelyk en daarom onftoffelyk weezen, en dit is gelyk wy zaagen haar natuur, om dat zy een Geeft is, maar haare werking beftaat in denken; en dit denken word onderfcheiden in Verftand, oordeel en wille.

Wy hebben gezien, dat wy door het verftand, oordeel en wil, de Kennis, vergelyking en omhelzing der voorwerpen verstaan, en dit te zaamen genomen is denken, dierhalven denkt de ziel, en is zy in ftaat om voorwerpen buiten zig te kennen, die denkbeelden te vergelyken en te omhelzen of te verwerpen, zo moet de ziel van die voorwerpen weezendlyk onderfcheiden zyn. De voorwerpen zyn God, de Geestelyke en lighaamelyk Natuur. Wy zullen ons nu alleen tot het laafte bepaalen, als met ons oogwit overeenstemmende. Dat de ziel in ftaat is om voorwerpen in de lighaamelyke natuur buiten zig te kennen, by voorbeeld, Zon, Maan, Starren, Boomen Beeften &c. word niet tegen gesproken, dierhalven is zy daar van weezendlyk onderfcheiden; dog de dryvers van de stoffelykheid der ziele zeggen, zy is niet formelyk maar figurelyk daar van onderscheiden; dat is, de ziel zo wel als die voorwerpen, beftaan alle stof

fc

felyk, maar de Zon, om dat zy een vuurige kloot is, word de Zon en de Maan, om dat zy haar licht van de Zon ontfangt, word de Maan, en de ziel om dat zy een denkent weezen is, word ziel genaamt.

Waar op ik andwoord, dan moet men bewyzen, dat denken tot de ftof behoord, gelyk ik kan aantoonen, dat de Zon en Maan doen, en konnen zy dit niet doen, zo blyft hunne ftelling zonder bewys. Niemand zal ten minften ontkennen dat denken een werkzaamheid is, en dat de ziel zonder die werkzaamheid niet kan bevat worden, dat uit hunne eige beschryving van de ziel vloeit: Als ik nu aantoon, dat de werkzaamheid geenfins tot de natuur van de stof behoord, zo zal volgen dat de ftof niet denken kan nu vast gesteld zynde, dat de ziel denkt, en dat denken een werkzaamheid is, die tot de ziel behoort, zo zal volgen, dat de ziel geenzins tot de natuur van de stof behoord, maar dat zy onstoffelyk bestaat.

Om nu te toonen, dat de werkzaamheid, geenzins tot de natuur van de ftof behoord, zo zullen wy deeze fluitreeden maaken.

Alles wat tot de natuur van een zaak behoord, kan daar nooit van afgefcheide worden, of het zou ophouden die zaak te zyn.

Het denkbeeld van werkzaamheid behoord niet tot de ftof, maar kan daar van afgescheide worden.

Zo volgt, dat de werkzaamheid niet tot de natuur van de ftof behoord, om dat dezelve daar van kan afgefcheide worden, zon

der

der dat de ftof daarom ophoud stof te zyn.

De eerfte ftelling is klaar, want de natuur van een zaak, is het geen die zaak doet zyn, dat het is.

De tweede ftelling is ook klaar, want het denkbeeld van ftof, en van werkzaamheid, zyn twee onderfcheide denkbeelden. Ook heeft de ftof geen voortftooting, dierhalve ontfangt zy die beweeging van het geen haar voortstoot, en dus kan de beweging daar van afgefcheiden worden, en de ftof blyft daarom ftof. Aldus is het beweezen, dat de werkzaamheid en zelfs de beweging geenzins tot de natuur van de ftof behoort, en dus kan de ftof niet denken, maar de ziel die denkt of werkzaam is, in verftand, oordeel en wille, is een weezen dat onftoffelyk of geestelyk beftaat.

De dwaaling van die menfchen; die de stoffelykheid van de ziel ftellen, komt hier van daan; dat zy geen onderfcheid tuffen de dierlyke Geeften dat is de ziel der beeften en de ziel des Menfchen ftellen. Het lighaam van den Menfch, beftaat uit groove stof en leevens of dierlyke Geeften, en dat hebben de dieren met hen gemeen; zynde de dierelyke Geeften, die fyne ftof deelen, die in altoos te beweegen, door alle de deelen van het lighaam vloeien, en het zelve in leven doen volharden; dit noemen de wysgeeren, de voedende of onderhoudende kracht, waar door alles in leeven blyft volharden; en de ftoffcheiders geeven het de naam van Spiritus Mundi of de Geeft des waerelds, die in het

[ocr errors]

Regnum Animalia, Vegetabile & Mineralia of in het Ryk der dieren, gewaffen en Metallen gevonden word, dat men proefkundig kan bewyzen. Aldus erkennen wy, dat de Ziel der beeften, die niets anders als de leevens Geeften zyn, waar door zy bestaan, stoffelyk zyn; en daarom konnen zy niet denken, nog bezitten een onftoffelyke ziel, dat is een Geeftelyk weezen dat geheel onftoffelyk beftaat. Deeze dierelyke Geeften, vloeien met het bloed door het lighaam; of liever de fyne deelen van het bloed, waar door het vloeyd, zyn de dierlyke Geeften, of de ziele der beeften. Daarom zegt de H. Schrift; dog het vleefch met zyne ziele, (dat is) zynen bloede. Gen, y: 4. en Want de ziele des vleefches is in het bloed Livit. 17: 11, en vs. 14. Want de ziele van alle vleejch dat is zyn bloed, en ten laaften: Want het bloed is de ziele Deut. 12: 23. Indien men nu deeze dierelyk Geeften, de ziel der dieren wil noemen, en daar den Menfch meede onder tellen als een reedelyk dier zynde, zo moet men om eigentlyk te fpreeken, aldus zeggen Den Menfch. beftaat, uit een Geeft, ziel en lighaam; fchoon het daarom wel gefegt is, dat de Mensch uit ziel en lighaam beftaat, als men door de ziel des Menfchen, een onftoffelyke Geeft verftaat, want de dierlyke ziel, behoort tot het lighaam; waarom de beeften alleen lighaamelyk beftaan.

Aldus meen ik overtuigent beweezen te heb ben, dat de Geeften, niets met de stof gemeen hebben.

De

« VorigeDoorgaan »