Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

Men noemt dit kwartier de WOUDEN, dewijl het meestendecis, vooral naar het Oosten, uit hooge veenen, bosschen en zandgronden bestaat, alhoewel men westwaarts vele lage, veenige gronden, meren en poclen vindt.

De aard der landerijen van dit kwartier is zeer verschillend. Het Noordwestelijke gedeelte is over het algemeen, eenige plaatsen uitgezonderd, vol wateren en zeer laag, zijnde de grond veenachtig, die beste zware baggelaarturf oplevert; ook is het hier zeer vischrijk. Gaasterland, dat het westelijkste van allen ligt, is vrij hoog, en bestaat meerendeels uit heuvels en hooge zandige maar niet onvruchtbare bouwlanden en bosschen. Het overige van het WoUD KWARTIER is meest hoogveen, met bosschen en heiden, doch ook voorzien met vele vruchtbare velden, die vooral tot het telen van rogge, haver en boekweit dienen. De weilanden zijn hier ook niet kwaad, indien zij maar rijkelijk met mest worden voorzien. 'Van dag tot dag vermeerdert de vruchtbaarheid van deze hooge veenige landouw: want daar het hoogveen op zich zelf een onvruchtbaren grond heeft, waarop niets wil wassen, wordt in tegendeel de benedengrond zeer vruchtbaar bevonden, nadat het hoogveen is afgegraven.

ZBVENWOUDEN bevat het geheele arr. Heerenveen, benevens het kant. de Lemmer, van het arr. Sneek; beslaat, volgens het kadaster 128,113 bund. 94 v. r. 75 v. ell., waaronder 122,141 bund. 82 v. ell., belastbaar land; telt 10,266 h., bewoond door 10,909 buisgez., uit. makende cene bevolking van ruim 55,000 zielen, die meest in den landbouw, de hout- en veeteelt en veenderij hun bestaan vinden ; ook heeft men er: 4 bierbrouwerijen, 10 branderijen, 5 steen- en pannebakkerijen, 9 kalkovens, 32 looijerijen, 35 timmerwerven, 8 lijnbanen, 3 chicoreifabrijken, 3 tabaksfabrijken, 1 boekdrukkerij, 7 houtzaag-, 2 olie-, 2 mostaard-, en 23 korenmolens.

De aanzienlijke wateren der ZEVENWOUDEN liggen meest in het westelijke gedeelte, en wel in de grietenijen: Utingeradeel, Doniawarstal en Lemsterland. Daaronder munten uit de Tjeuke-, Sneeker en Slooter-meren, van welke het laatste ook meerendeels tot de WOUDEN behoort. In het noordelijkste gedeelte des kwartiers vindt men de oude rivier de Boorn; verder zuidwaarts zijn de riviertjes de Kuinder of Tjonger en de Linde, die zich bij Slijkenburg vereenigen, en voorts, onder den naam van de Kuinder alleen, bij het vlek de Kuinre, in Overijssel, in zee storten.

De belangrijkste dijk is: de Leppedijk, die, onder den naam van Oude-Leppedijk, zich van Irnsumerzijl met onderscheidene bogten uitstrekt tot in de hooge Opsterlandsche veenen. Deze dijk is van veel belang voor Oostergoo, dewijl hij, door zijne hoogte en de sluizen, die er in liggen, den toevloed van water uit de lage deelen van Westergoo en DE WOUDEN, in Oostergoo belet.

:

De voornaamste wegen zijn het gedeelte van den straatweg van Leeuwarden naar de Overijsselsche grenzen, loopende door Heerenveen; het gedeelte van den straatweg naar de Lemmer met eenen puinweg naar de Joure en Oldeboom. Door meest alle grietenijen loopen twee zandwegen met zijtakken ter verbinding.

Het wapen van ZEVENWOUDEN bestaat uit een veld van zilver, zeven boomen, op een terras, alles van sinopel.

met

ZEVEN-ZEELÅNDEN (DE), naam, welken men in de middeleeuwen gaf aan die landen, welke vroeger het noordelijke gedeelte van het Friesche rijk uitmaakte.

Het Eerste Zeeland was, volgens de gewone verdeeling, het tegenwoordige West-Friesland of het grootste deel daarvan, strekkende zich uit van den stroom Kinhem of het Gat bij Petten tot aan het Vlie, zijnde het oostelijk gat van den Rijn, hetwelk, naar zijne gelegenheid en omdat het een gedeckte is van het oude westelijke Friesland, nog hedendaags den naam van West-Friesland behoudt. Het Tweede Zeeland is het eigenlijke hedendaagsche Friesland, gelegen tusschen het Vlic en de Lauwers, hetwelk van de Hollanders vaak verkeerdelijk, Oost-Friesland werd geheeten, en nog tegenwoordig bij de Oost-Friezen of Embderlanders, tot onderscheiding van hunne landstreek met den naam van West-Friesland wordt benoemd. Het Derde Zeeland is tusschen de Lauwers en de Eems, hetwelk thans gemeenlijk, naar de stad Groningen, Groningerland wordt geheeten. Deze drie deelen behooren tegenwoordig tot ons koningrijk; de overigen worden tot Duitschland gerekend. Het Vierde Zeeland strekte zich uit van de Eems tot aan de haven of de bogt van de Jahde, en wordt thans Oost-Friesland genaamd. In deze vier declen nu duurt de Friesche roem nog met meer of minder aandeel van de aloude vrijheid voort; want de West-Friezen zijn naderhand onder het graafschap Holland gekomen, doch hebben, na de oprigting van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, te gelijk met de overige provinciën, hunne vrijheid herkregen. Maar de Oost-Friezen, die over de Eems lagen, hebben zich in de vijftiende eeuw onderworpen aan de grafelijke regering, doch zijn, sedert het uitsterven van de Graven, in 1744, onder de koninklijke beheersching van FREDERIK, Koning van Pruissen, gekomen, blijvende nogthans de oude vorm der regering, en behoudende een goed gedeelte van hunne oude vrijheid en voorregten; thans maakt het een deel van het koningrijk Hannover uit. Het Vijfde Zeeland lag tusschen de Jahde en de Wezer, hetwelk het Over-Jahdensche of Butjadingerland genaamd wordt. Het Zesde Zeeland was tusschen de Wezer en de Elve, zijnde tegenwoordig Hodelerland en eenige andere deelen van het langs de Noordzee gelegene hertogdom Bremen. Het Zevende Zeeland strekte zich van de Elve tot de Eider, alwaar de naam van Strandvriezen nog bekend is, begrijpende voornamelijk Ditmarsen, zijnde een deel van het hertogdom Holstein.

Deze Zeelanden werden door even zoo vele stroomen van elkander gescheiden. Het eerste Zeeland werd van het tweede afgescheiden door het Vlie of den Vliestroom, stroomende thans, tusschen de cilanden Vlieland en Terschelling, in de Noordzee. Het tweede Zeeland, tegenwoordig het eigenlijke Friesland, werd ten Oosten bepaald door de Lauwers. Het derde Zeeland had tot zijne oostelijke grensscheiding de Eems. Het vierde Zeeland werd Oostwaarts besloten door de Jahde, eene kleine rivier in het graafschap Oldenburg, welke drie of vier Duitsche mijlen van haren oorsprong bij een dorp, hetwelk insgelijks Jahde genoemd wordt, een tamelijk breeden vloed maakt; stroomende wijders langs Butjadingerland naar de zee. Het vijfde Zeeland werd besproeid, en van het volgende, afgescheiden door de Wezer, in het Latijn Visurgis, eene der voornaamste rivieren in Duitschland, loopende door Hessen, Brunswijk, Bremen en Oldenburg, tot dat zij, niet ver van Karlstad, in de Noordzee valt. Het zesde Zeeland werd ten Oosten bepaald, door de Elve, die in het graafschap Schafgotsch ontspringt, Bohemen, Opper- en Neder-Saksen door stroomt en ten laatsten bij Risbuttel, veertien mijlen beneden

Hamburg, in de Oostzee valt. Het zevende en laatste ☎celand had ongeveer tot zijne grenspaal de rivier de Eider, in het tegenwoordige Holstein, die haren oorsprong heeft niet ver van de Oostzee in het landschap Wagric, de Hertogdommen Holstein en Sleeswijk scheidt, en voorbij Rensburg en Frederikstad vloeit, waarna zij zich, een weinig lager, een loop van 24 mijlen met vele kromten gemaakt hebbende, in de Noordzee werpt; en hier of hieromtrent was de grensscheiding Hoe verre echter deze zich van de ZEVEN VRIJE FRIESCHE ZEELANDen. landwaarts in hebben uitgestrekt, kan bij gebrek aan genoegzame beriglen niet naauwkeurig bepaald worden.

als

leder dezer landschappen schijnt zijne afzonderlijke overheden of regering gehad te hebben, onafhankelijk van elkander, en aan niemand onderworpen dan aan de Roomsche en Duitsche Keizers, onder welke zij in eene aangename vrijheid hebben geleefd, met onderscheidene aanzienlijke voorregten zijn begiftigd, levende doorgaans gerust, als zij maar niet door inwendige oneenigheid en verdeeldheid verontrust werden, hetgeen maar al te vaak heeft plaats gehad, en oorde andere na, zaak is geweest, dat velen hunner, de eene voor, hunne dierbare vrijheid en voorregten verwaarloosd hebben waardoor zij verzwakt zijn en aan de naburige Vorsten en Mogendheden onderworpen geworden; terwijl zij zich zelven een juk op den hals hebben gehaald, waarvan sommige hunner nog niet ontslagen zijn. Ondertusschen hadden die ZEVEN ZEELANDEN eene onderlinge vereeniging mot en betrekking op elkanderen. in sommige opzigten gelijk aan die der zeven provinciën der voormalige Republiek. Zij hadden tot gemeenschappelijk doel, om met elkanders hulp de onderlinge rust en veiligheid te bevorderen, en hunne vrijheid en onafhankelijkheid, tegen de aanvallen van buitenlandsche veroveraars, te beschermen. Tot regeling van hunne belangen en om elkander met raad en daad te dienen, ook tot instelling en handhaving van goede wetten en schikkingen, kwamen de afgezondenen uit de ZEVEN ZEELANDEN jaarlijks op Dingsdag na Pinksteren bijeen, bij den zoogenaamden Upstals- of Opstalsboom, cene plaats, gelegen in het tegenwoordige Oost-Friesland, zijnde cen zeker hoog stuk lands, aan den open weg, eene halve mijl westwaarts van de stad Aurich, nog onder dien naam aldaar bekend. Dit veld was oudtijds negen honderd voeten (282,51 ell.) in het rond, en beplant met groote eikenboomen, die hunne takken digt in elkander schoten en een schaduwachtig verblijf aan de vergaderde menigte verschaften De Afgezondenen hadden alhier hunne vergadering onder den blooten hemel, bestaande uit de vier Staten van het geheele oude Friesland, alwaar men dan raadpleegde, over zware zaken, die het geheele Friesche gemeenebest aangingen, bijzonder om de gemeene vrijheid en vrede te handhaven, en besluiten te nemen of eenige hooge Regters aan te stellen, in ieder bijzonder landschap. Wat hier besloLen werd moest algemeen worden opgevolgd, en werd gemeenlijk met de woorden, ita placitum est (alzoo heeft het ons welgevallen), besloten, en met het algemeen zegel bekrachtigd.

Dit verbond droeg zeer veel bij, om de vrijheid en veiligheid dezer landen te verzekeren, vooral in tegenstelling van die naburige volken, welke door magtige erfelijke Graven en Leenheeren overheerd waren. Het bleef tot in de vijftiende eeuw bestaan, doch overmoed en heerschzucht, deden toen dien schoonen band verbreken. Ieder der Zeelanden stond nu op zich zelf, voerde oorlog met het ander, en teerde zijne eigene krachten door bestendigen twist, geweldadige

ver

berooving en onverzoenlijken haat, tusschen Edelen, Geestelijken en Burgers onderling. De krachten van den adel werden hierdoor verzwakt de steden en hare burgers namen in vermogen en aanzien toe; de strijd om het hoogste gezag werd hierdoor aangewakkerd; nijd en verbittering stegen tot openbare vijandschap en erfelijke veten. Nu was de eenbeid in den staat verbroken; regt en wetten waren door het geweld krachteloos gemaakt; rustig bezit en veiligheid waren uit den lande verdwenen (1).

ZEVER (DE) OF DE SEVER, water in Rijnland, prov. Zuid-Holland, gem. Alkemade, hetwelk uit de van ouds bekende Jan-Jeroens-poel, doch thans genaamd de Kleipoel, voortkomt, en met eene westelijke rigting in den Kever uitloopt.

ZEVEREIND, boerderij in de Meijerij-van-'s Hertogenbosch, kw. Kempenland, prov. Noord-Braband. Zie SEVERIJN (St.-)

ZEVEREN, buit. in het Land-van-Valkenburg, prov. Limburg, arr. enu. N. van Maastricht, kant., gem. en 40 min. Z. van Meerssen . Dit buit. wordt in eigendom bezeten en bewoond, door de Erfgenamen VAN SLIJPEN, Oud-Burgemeester van Maastricht.

ZEYST, gem. in het Overkwartier der prov. Utrecht, arr. Amers foort, kant. Wijk-bij-Duurstede, (2 k. d., 8 m. k., 3 s. d.); palende N. aan de gem. Baarn, de Vuursche en Soest, N. O. aan Maarn, Leusden en Woudenberg, O. aan Rijsenberg en Driebergen. Z. aan den Kromme-Rijn, die haar van Odijk scheidt en aan de gem. Bunnik, W. aan de Bilt.

Deze gem. bestaat uit de heerl. Zeyst, Stoetwegen, Cattenbroek, en den Breul; beslaat, volgens het kadaster, eene oppervlakte van 4991 bund. 42 v. r. 24 v. ell., alles belastbaar land; telt 90 h., bewoond door 521 huisgez., uitmakende eene bevolking van ruim 3500 inw., die meest in den landbouw en het fabrijkwezen hun bestaan vinden; hebbende men er de volgende fabrijken: twee zeepziederijen en eene zeepmakerij, eene kaarsenmakerij, eene azijnmakerij, eene fluisfabrijk, eene lampenkousen- en koordfabrijk, eene steenen kagchelen ornamentenfabrijk, eene metaalgieterij, cene fabrijk van koperwerken en zinkgieterij, eene zijde-en-lintfabrijk en eenen wind koornmolen.

De Herv., die er ruim 2000 in getal zijn, maken gedeeltelijk de gem. van Zeyst uit en behooren gedeeltelijk tot de gem. van Bunnik. Men telt er 110 Christelijk-Afgescheidenen, welke de gem. van Zeyst uitmaken. De Moravische broeders, die men er ongeveer 300 telt, maken eene gem. uit. Zie het volgende art.

De R. K., van welke men er ongeveer 1100 aantreft, maken gedeeltelijk de stat. van Zeyst uit en behooren gedeeltelijk tot de stat. van Bunnik en de Soesterberg.

Men heeft in deze 'gem. vier scholen. Zie het volgende art.

ZEYST, heerl. in het Overkwartier der prov. Utrecht, arr. Amersfoort, kant. Wijk-bij-Duurstede; palende N. aan de heerl. EemnesBaarn-en-Soest en de Vuursche, N. O. aan Maarn-en-Maarsbergen, Leusden en Wondenberg, O. aan Rijsenberg en Driebergen, Z. aan Driebergen, Stoet wegen, Cattenbrock en Bunnik-en-Vechten, W. aan de Bilt.

Deze heerl, bevat het d. Zeyst en het geh. Austerlitz, benevens eenige verstrooid liggende b., gezamenlijk bewoond door 2860 zielen.

(1) W. EBKHOFF, Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden D. I.. bl. 75

De Herv., die er 1550 in getal zijn, onder welke ongeveer 900 Ledematen, maken met die van Cattenbrock en den Breul, cene gem. uit, welke tot de klass. van Amersfoort, ring van Tienhoven, behoort en door twee Predikanten bediend wordt, van welke de jongste geheel door de gemeente bezoldigd wordt. De eerste, die in deze gem. het leeraarambt heeft waargenomen, is geweest CORNELIS ANTONÜ of CORNELIS THUENISSEN, een gewezen Monnik in de Abdij van Oostbroek, die, zijn klooster verlaten en de Herv. godsdienst omhelsd hebbende hier in 1593 reeds in dienst was, en in het jaar 1599 naar elders vertrok. De eerste tweede Predikant is geweest DIRK LENTING, gewezen Predikant te Batavia, dic er in het jaar 1839 kwam, en er nog staat.

De Christelijk-Afgescheidenen, van welke men er 110 telt, onder welke 30 Ledematen, maken eene gem. uit, die in het jaar 1842 erkend is, doch geen vasten leeraar heeft.

In het jaar 1746 heeft zich hier eene Moravische broedergemeente gevestigd, welke 300 zielen, onder welke omtrent 250 Ledematen telt. Zij had tot eersten Leeraar FRIEDERICH NEISSER, die in het jaar 1746 herwaarts kwam, en in het jaar 1777, in Saksen, overleed.

De R. K., die er 900 in getal zijn, maken, met die van Cattenbroek en den Breul, sedert 1843, eene stat. uit, welke tot het aartspr. van Utrecht behoort, en door eenen Pastoor bediend wordt. De eerste, die bier het herdersambt heeft waargenomen, is geweest FRANCISCUS COHU, die er in het jaar 1845 kwam en er nog staat.

Men heeft in deze heerl. vijf scholen, als eene dorpschool, een Instituut van onderwijs voor jonge Heeren, een Instituut van onderwijs voor jonge Jufvrouwen, eene Bewaarschool en eene school te Austerlitz, gezamenlijk gemiddeld door 550 leerlingen bezocht wordende.

Deze heerl. is langen tijd met die van Driebergen vereenigd geweest, doch is in het jaar 1767 daarvan gescheiden, als wanneer KoRNELIS SCHELLINGER, de heerl. Driebergen-en-Zeyst, in 1746, gekocht hebbende, Driebergen alleen voor zich behield, doch ZEYST bij koopverdrag overdeed aan MARIA AGNES, Gravin VAN ZINZENDORF EN POTTESDORF, welke later in huwelijk is getreden met MAURITS WILLEM, Burggraaf VAN DOHNA. Thans wordt deze heerl. in eigendom bezeten door den Heer JAN ELIAS HUYDECOPER, Woonachtig te Amsterdam.

Het d. ZBYST of ZEIST ligt 2 u. O. van Utrecht, 3 u. Z. W. van Amersfoort, 4 u. N. W. van Wijk bij-Duurstede, aan den klinkerweg van Utrecht op Rhenen, terwijl van dit dorp nog een klinkerweg op Woudenberg en een macadamsche weg naar het Huis Ter Heide, aan den grooten weg op Amersfoort, gelegd zijn.

Men zegt, dat het het alleroudste dorp der prov. Utrecht is, en dat bet certijds SETHNA heette, doch van dit laatste vindt men geen bewijs; maar reeds in 838 treft men den naam van SEYST aan; wanneer ALFRIK, de negende Bisschop van Utrecht, het vruchtgebruik dezer plaats, en van Doorn, Leusden en andere, verleende aan Graaf ROTGARIUS, die vele zijner eigendommelijke goederen, aan de Utrechtsche kerk had geschonken. Onder den zelfden naam komt het ook voor in de jaren 1028, 1050 en 1152, en vervolgens. In het jaar 1126, stond GODEBALD, de vier en twintigste Bisschop van Utrecht, het kerkelijk regtsgebied over deze plaats voor altijd af aan den Domproost. In het algemeen moet het oudtijds zeer vermaard en aanzienlijk geweest zijn. Immers, hier was het, dat de Utrechtsche Kerkvoogd, bij zijne huldiging eigenhandig de klok luidde, ten teeken, dat de ingezetenen ten platten lande,

« VorigeDoorgaan »