Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

In het jaar 1722 werd deze sluis geheel weggebroken en cene andere, van boven geheel open, in hare plaats gelegd. Deze wordt nu de groote sluis genoemd. In het jaar 1610 werd er bij de twee steenen sluizen, door de bedijkers van de Beemster, omtrent het Oosteinde van den dam, nog eene steenen uitwatering gemaakt, die men den duiker noemit Door deze drie groote uitwateringen ontlast zich de BinnenZaan, bij lage ebben, en behoudt met deze schuring cene bekwame diepte.

Aan het Westeinde van dezen dam, werd in het jaar 1609, een overtoom gelegd, om de groote schepen, die binnen den dam werden gebouwd, over te winden en in het IJ te brengen. Deze heeft er gelegen, tot in het jaar 1718, wanneer hij zeer gebrekkig werd, en het timmeren van groote schepen begon op te houden; waarom hij, volgens Resolutie van Dijkgraaf en Hoogheenraden van den Hoogen dam, werd afgekeurd, opgenomen en de plaats met aarde opgehoogd en bestraat, gelijk ze tegenwoordig gezien wordt. De dijk, waarover de schepen gewonden werden, was tusschen de 150 en 160 voeten (47 en ruim 50 ell.) breed; hoog uit het gemeene binnenwater 7 of 8 voeten (2,20 of 2,40 ell.) en uit het buitenwater met eenen gemeenen vloed, 4 of 5 voeten (1,25 of 1,56 ell.). Hier konden schepen 124 voeten (38,92 ell.) lang en 30 voeten (9,41 ell.) wijd, overgewonden worden.

De ligging van ZAANDAM en de geheele gesteldheid der plaats is even eigenaardig, als het uitwendig voorkomen van hare gebouwen en woningen. Voor een gedeelte aan de Voor-Zaan gebouwd, vormt de stad aldaar eene breede kom, in wier midden de drie sluizen. met de omliggende gebouwen, de uitstekende punten en sieraden zijn. Aan die kom sluiten zich, noordwaarts op, en door de Binnen- of Achter-Zaan gescheiden, twee lange streken, aan welke, van afstand tot afstand weder in eene oostelijke en westelijke rigting, kleinere grachten of zoogenoemde paden grenzen, van eene ongelijke lengte, en die op het veld of op de verschillende fabrijken uitloopen. Daarenboven loopt aan de Westzijde der stad, langs de binnen zijde en de geheele lengte der streek, eene tot in Wormerveer doorgaande vrij breede sloot, over welke, als middel van gemeenschap, met de daartegen over liggende paden en fabrijken, tamelijk hooge en zwaargebouwde bruggen gelegd zijn, het eerste, om den doortogt der kleinere vaartuigen niet te belemmeren, het laatste, om de bruggen tegen het overtrekken der brandspuiten en hare geleiders te verzekeren. Sloot en bruggen ontsieren intusschen grootelijks de stad, hetwelk, vooral bij vergelijking met de oostzijde, in het oog valt, waar beide sints het jaar 1850 gedempt, en weggenomen zijn, en de nu verbreede weg, op nieuw bestraat en voor een goed gedeelte met ijpenboomen beplant, een aangenaam gezigt oplevert. In vroegeren tijd strekten de genoemde zijpaden der meest deftige klasse ter woonplaats, thans is zulks over bet geheel in onbruik geraakt, en vertoonen de woningen aldaar slechts het Hlaauwe spoor van voormalige welvaart en bloei. De lengte van de twee bovenvermelde hoofdstreken of straten der stad is ongelijk, loopende de cene, de Westzijde, ook wel de Molenbuurt genoemd, ongeveer cen half uur ver, in het dorp Koog-aan-de-Zaan, voor den vreemdeling onmerkbaar, uit. De andere, de Oostzijde genoemd, heeft de lengte van nagenoeg een uur, en eindigt in het Kalf of Halertsbroek, hetwelk door den polder, de Groote-Wormer begrensd wordt. Te voren behoorde deze laatste streck en inzonderheid het Kalf, mede onder de meest welvarende gedeelten dezer gemeente. Sedert heeft zich

het verval der tijden, met name aan het Kalf, doen gevoelen, waartoe ook bijdraagt de voorkeur, welke tegenwoordig aan de woningen, digt onder den zoogenoemden dam (het middelpunt der kom aan de VoorZaan) gegeven wordt. Ter wederzijden van de beiden hoofddeelen der plaats staan, als in eene uitgestrekte slagorde, de molens en fabrijken. Sommige daarvan staan ook in de stad tusschen de woningen in, zoodat het niet geheel vreemd is, onmiddellijk naast de woning van eenen gegoeden burger, cene schuur, een pakhuis, eenen houtstek of eenen molen te aanschouwen. Vroeger was zulks zeer algemeen, en de grond van de kleine tuintjes, welke men tegenwoordig voor en bezijden de woningen aanschouwt, was voor het grootste gedeelte oorspronkelijk tot niets anders bestemd. Immers weinige huizen hadden, door zulke gebouwen en inrigtingen bedekt en ingesloten, in die dagen het uitzigt op den weg. De landerijen, welke daar tusschen de fabrijken en woningen liggen, kunnen over het geheel onder de beste gerangschikt worden; sommige zelfs zijn bij uitnemendheid voor het vetweiden geschikt; terwijl zij hooger op, naar de kanten van Assendelft, uitmuntende boter opleveren. Dewijl daarenboven het veld aan alle zijden door water en ringslooten doorsneden is, levert zulks eene overvloedige en gemakkelijke gemeenschap te water op. Buitengewoon groot is dan ook het getal der kleine 'schuitjes, welke zich dagelijks bewegen, of, zoo als op de Binnen-Zaan, van afstand tot afstand, tot het overzetten gebruikt worden. Ter wederzijden eindelijk van de boven omschreven kom en als bare verlenging, ziet men twee Schiereilanden, het Ooster-Kattegat en het Wester-Kattegat genoemd, welke, met de daaraan grenzende voor- of buitenlanden, den toegang tot de stad van de waterzijde insluiten. Te voren, vooral in de zeventiende eeuw, waren beide eilanden sterk bebouwd, en lagen hier een gedeelte der wereld beroemde scheepstimmerwerven. Doch van al die welvaart is spoor meer overgebleven; de huizen zijn gesloopt, en op de plaats, waar zij gestaan hebben, graast tegenwoordig het vee.

geen

Verre de meeste huizen zijn van hout en derhalve geverwd. Dit brengt van zelfs eene zekere verscheidenheid en bont aanzien te weeg, hetwelk alleen zou te vermijden zijn, indien de kleur der verf voor alle buizen de zelfde ware. Doch ook hieruit zou weder eene nog minder behagelijke eenzelvigheid ontstaan. De eigenaars versieren daarenboven de woningen, elk op zijne wijze, en zoo wordt uit een en ander een geheel gevorind, hetwelk zich meer door het zonderlinge, dikwijls wanstallige, dan door echte bouwkunde, smaak en schoonbeid onderscheidt.

Het voormalig Raadhuis, dat aan de Oostzijde stond, had niets opmerkenswaardig, zelfs zou niemand daarin den zetel van het stedelijk bewind herkend hebben, indien niet misschien het kleine wapen der stad, boven den nederigen ingang, hem daarop opmerkzaam had gemaakt. Sedert lang had men dus reeds het ontwerp gevormd tot het bouwen van een nieuw stadhuis, daartoe de grond aan de Oostzijde, ten Z. van den dam, vlak aan de Voor-Zaan, aangekocht en de teekening gereed gemaakt, doch de volvoering daarvan was door invloed van latere gebeurtenissen afgesprongen, tot dat men, den 16 Junij 1846, overging tot het leggen van den eersten steen van dit gebouw, dat den 25 November 1847 werd ingewijd. Het wel doordachte en gelukkig ontworpen plan voor dit stadhuis is gevormd door den kundigen Architect W. A. SCHOLTEN, onder wiens toczigt het gebouwd is, door den timmerman en aannemer J. DE VRIES..

Het voorm. Raadhuis van WEST-ZAANDAM, op het Kerkplein, aan de westzijde, is een onaanzienlijk, klein gebouw, in 1685 gesticht, hetwelk vóór het bestaan van het stadhuis gebruikt is tot stedelijke

secretarie.

Het Postkantoor is aan de Oostzijde.

Onder de merkwaardige gebouwen te ZAANDAM verdient vooral melding het Huisje van Czaar PETER 1, op het Krimp, ook wel Vorstenburg geheeten, aan de Westzijde. Dit huisje geheel van hout vervaardigd en rustende op eenen steenen voet, bestond ten tijde van PETER, uit een vertrek met een daarin uitkomend schuurtje, aan welke laatste bovendien nog een loodsje of afdak was toegevoegd, hetwelk evenwel later is weggenomen. Na het vertrek des Keizers geraakte het huisje van de eene in de andere hand, en spoedig daarna genoegzaam geheel in vergetelheid. Men wees het wel den vreemden reiziger op diens verzoek aan, doch dit gebeurde weinig. Eerst in de jaren 1781 en 1782 verkreeg het, door het bezoek van den toenmaligen Grootvorst (later PAUL 1) en van de Grootvorstin van Rusland, welke in gezelschap van JOSEPH, Keizer van Oostenrijk, en den Koning van Zweden herwaarts kwamen, eenige vermaardheid. Dit bezoek werd vervolgens door dat van andere aanzienlijke personen gevolgd, onder welke cenen der beroemde Graven ORLOFF, die aan het huisje eenen gouden gedenkpenning schonk, met het beeld van GATHARINA II versierd, welke evenwel niet meer aanwezig is. Even zoo is het gelegen met de kelkjes, uit welke de bovengenoemde vorstelijke personen, ter eere van PETER, gedronken hadden, en waarop de eigenaar en toenmalige bewoner van het huisje, DIRK JACOBS DE VRIES, naderhand een klein berigt van dit bezoek had laten plaatsen. Reeds tusschen de jaren 1780 en 1785 had zekere A. VERGOUW, vader van den voorlaatsten kastelein in het logement den Otter, uit de nalatenschap van genoemden DIRK JACOBS DE VRIES, het huisje voor 178 guld. aangekocht, en werden bij dien koop de bewuste medaille en de kelkjes voor 40 guld. overgenomen. De hut bleef evenwel, gelijk te voren, als woning in gebruik, terwijl cene daarin geplaatste gesloten bus de vrijwillige schatting der haar bezoekende vreemdelingen ontving; wordende de opbrengst, eenmaal 's jaars, gelijkelijk tusschen den eigenaar en de bewoners van het huisje en diens onderhoorigheden verdeeld. Dit duurde ZOO voort tot in het jaar 1799 of het begin van 1800, toen de toenemende bouwvalligheid van de hut, in verband met het verhoogd bedrag der daarvoor verschuldigde belastingen, genoemden VERGOUW tot hare geheele wegruiming bewoog, en hem, zoo het schijnt, zonder veel moeite, de toestemming der Plaatselijke Regering daartoe verwerven deed. Maar nu trad de Heer J. A. BULSING, kastelein in de Eendragt, het tegenwoordige locaal der Societeit en Loge, tusschenbeide, en werd, na cenige onderhandelingen, tegen betaling van 200 guld. eigenaar van de wereldberoemde kluis en van den toen og voorhanden neergenoemden gouden penning. De vereischte herstellingen (het vroeger genoemd afdak was reeds door VERGOUW, afgebroken) werden nu gedaan, zonder dat de nieuwe bezitter echter aan het gebouw zelfs iets wezenlijks veranderde; men legde vervolgens een nieuw boek ter naamteekening aan en plaatste ook eene bus, welke laatste evenwel spoedig een ongeroepen nachtelijk bezoek uitlokte, en dien ten gevolge (de hut bleef sedert BuLSING'S koop onbewoond) naar het logement den Otter, mede hij genocinden kastelein in gebruik, werd overgebragt. Sedert bleef BeLSING, zelfs na zijn

vertrek naar Groningen, in het jaar 1804, eigenaar van het huisje, terwijl zijn opvolger, de Heer LOBHERR, met de sleutels en het verleenen van den toegang, en een ander inwoner met het bestuur van een en ander en ook met de verdeeling van de jaarlijksche opbrengst der bus, welke doorgaans niet onaanzienlijk was, belast werd. Het is mede aan deze beschikkingen van den Heer BULSING, dat men de sedert dien tijd talrijke, wij mogen bijkans zeggen, tallooze bezoeken te danken heeft, met welke PETER'S vroegere woonplaats werd vereerd en waartoe inzonderheid de gedrukte kaartjes van den meergenoemden logementhouder medewerkten. Later behaagde het echter Nederlands Kroonprinses, thans de weduwe van Koning WILLEM II, om de nederige woning van haren met roem vereeuwigden voorzaat, tegen den al vernielenden tand des tijd, zooveel mogelijk, te vrijwaren. Na het huisje namelijk, tegen eenen geringen koopprijs, als eigenares, te hebben overgenomen, deed zij er boven over en omheen een overdak of overhuis bouwen, in welken beveiligden staat het thans onder bijzonder toevoorzigt en bestuur van eenen daartoe benoemden ambtenaar voor het publiek te zien blijft, zijnde het gezegd overdak in dier voege aangebragt, dat PETERS woning zoowel van binnen als buiten, zonder eenige belemmering kan bezigtigd worden. Het huisje zelf bestaat uit twee kamertjes die rijk met vlaggen versierd zijn. In het eene vindt men eene fraaije door CHRISTIAAN JULIUS LODEWIJK PORTMAN geschilderde afbeelding van Czaar PETER, zoo als hij zich tijdens zijn verblijf te ZAANDAN in zijn timmermansgewaad voordeed. Het voorvertrek is rijk in opschriften, gedenkteekenen enz. Men vindt er de gedenksteen door den Russischen Keizer ALEXANDER, in 1814 ingemetseld, met het opschrift:

PETRO MAGNO ALEXANDER.

(d. i. ALEXANDER aan PETER den Groote); eenen gedenksteen van KoDing WILLEM I; van de Prinses van Oranje (thans weduwe van Koning WILLEM II); ter gedachtenis van den tiendaagschen veldtogt; de woorden in de Nederduitsche en Russische talen: Niets is den grooten man te klein, en de door den Russischen Staatsraad en dichter JANKOWSKI voor ons land zoo vereerende dichtregelen, waarvan de zin door den dichter VAN LENNEP in de volgende woorden is overgebragt:

Buig in deez' arme hut, waar de engl'en Gods omzweven
Buig, Grootvorst, hier het hoofd in stillen ootmoed neér,
Zij was de wieg uws rijks, ze omsloot de kiem weleer,
Die grootheid moest aan Rusland geven.

Overigens ziet men in deze woning nog het bankje, waarop Keizer ALEXANDER stond, toen hij den gedenksteen inmetselde, eene menigte handteckeningen langs den wand en afbeeldingen van den Czaar.

Onder de kerken te ZAANDAM munt vooral uit de Herv. kerk te Oostzaandam. Deze staat aan het oosteinde van den dam, waar in het jaar 1411 reeds eene kapel stond, behoorende onder de parochiekerk van Oostzaan, en waarin eene eeuwige vikarij gesticht was, ter eere van den Almagtigen God, van de H. Maagd MARIA, en van de H. MARIA MAGDALENA. Volgens eenen openbrief van FREDRIK VAN BLANKENHEIM den een en vijftigsten Bisschop van Utrecht, geteekend in het jaar 1419, zijn de regten dezer kapel, en van den Kapellaan, om den grooten toeloop des volks, aanmerkelijk vermeerderd. Want aan den Kapellaan werd verlof gegeven, om alle dagen eene mis te lezen, of te zingen, zoo als het hem beliefde, de hoogtijden van Paschen en Pinksteren uitgezonderd, wanneer de ingezetenen hunne gewoonlijke XIII. DEEL.

2

offergiften in de kerk te Oostzaan moesten doen, waarbij hem tevens verboden werd de uitvaart van alle afgestorvenen, die boven de 12 jaren oud waren, te houden. De ingezetenen kregen ook verlof, om eenen Priester te kiezen, die de magt had, om biecht te hooren; boete en straffen op te leggen; de ontbinding te geven; het ligchaam des Heeren bij de zieken te brengen; het water te wijden, en met het gewijde water te besprengen; het kruis en de vaandels, in den ommegang, en op de kruisdagen, te dragen; het woord Gods openlijk te prediken, en alle dienst even vrijelijk te doen als die door den Pastoor van Oostzaan gedaan werd; den doop der kinderen, en het regt der begrafenissen alleenlijk uitgezonderd. Hierbij werd hem ook verlof gegeven, om alle de offerpenningen en inkomsten der gemelde kapel, tegen dat ze opgebouwd zou worden of opgebouwd wezen, te behouden; behalve zes onsen zilver, die, op het feest van St. CATHARINA, de Patroonesse van de Oostzaander parochiekerk, vereerd moesten worden. In het jaar 1440 werden deze voorregten nog vermeerderd; en in het jaar 1450 er genoegzaam alle de kerkelijke voorregten aan toegeëigend, met verlof, om die te vergrooten en te veranderen, naar believe; zoo dat ze, van dien tijd af, voor geen der naburige kerken behoefde te wijken, wordende daartoe zelfs met een torentje, op het midden der kerk, versierd, hetwelk naderhand vergroot, op het einde der kerk gebragt en met twee klokken voorzien werd. In het jaar 1414 had men reeds ten voordeele van deze kapel, en ter verkrijging van nog eenen Priester, het gilde ter eere van den Heiligen krans opgerigt, hiertoe aangedreven door eene rijke weduwe die er 's jaarlijks 12 Rijnsche guld. (16 guld. 80 cents) aangaf, en beloofde den Priester te haren huize te zullen houden. Eindelijk werd er, in het jaar 1515, een schoon beeld, levensgrootte, van de H. MARIA MAGDELENA, in eene nis aan den muur des torens gesteld, waarvan vergulde stralen uitschoten, hetwelk eene schoone vertooning, in de kerk gaf, en met welk beeld te eeren, men ook aflaat en indulgentie kon winnen. De kermis, of het jaarlijks wijfeest dezer kerk, dat, bij den aanvang, op den eersten Zondag na MARIA's geboorte, gevierd werd, is, in het jaar 1416, door MATTHIAS, Bisschop van Biduane, Algemeen Vikaris in de Bisschoppelijke zaken van FREDERICUS VAN BLANKENHEIM, den een en vijftigsten Bisschop van Utrecht, overgebragt op den Zondag na het Winterfeest van ST. MAARTEN, om, in de volgende tijden, altoos's jaarlijks op dien dag gevierd te worden. Dan ofschoon deze kapel, van tijd tot tijd, grooter en aanzienlijker geworden was, als hebbende de lengte, die de tegenwoordige kerk nog heeft, en de wijdte van de tegenwoordige Noordzijde, met nog eene afsnijding aan het Zuiden, gelijk die aan het Noorden is; 200 verloor zij nogtans al haren luister in het jaar 1576, wanneer ze door onachtzaamheid der Staatsche soldaten, die hanne tenten op het kerkhof, ten dien tijde ter zijde van de kerk, opgeslagen hadden, in brand geraakte, en geheel uitbrandde, zoodat er de muren alleen van bleven staan. Na het eindigen van den oorlog in Holland is deze kerk wederom herbouwd, en door de Hervormden gebruikt. In het jaar 1685 werd zij aan de zuidzijde bijna de geheele helft vergroot, en kreeg de gedaante, welke zij thans heeft; eene dubbele kap van buiten, en een dubbel verwulfsel van binnen, hebbende dus eene lengte van ruim 50 ell., eene wijdte van omtrent 22 ell., met eene afsnijding van omtrent 4 ell. breed en ruim 32 ell. lang, aan het Noorden, die op zes steenen kolommen rust. De muur

« VorigeDoorgaan »