Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

» Dat zij eerst hunne vestingwerken en wallen zouden slechten en dan » over cen bestand komen spreken." De stad bleef toen evenwel ongenioeid.

In Julij 1572 namen eenige Gorkummers, ondersteund door vele uitgeweken Bommelaars, na cenen der poorten opengeslagen te hebben, de stad voor den Prins VAN ORANJE in. Dan, zich te zwak bevindende zonden zij om meer volk naar Gorinchem; vandaar deed men hen eenige Hoogduitschers en 50 Walen toekomen, die, zoodra zij in de stad kwamen, naar de kerk liepen en de beelden verbraken. De burgerij, hierover vertoornd, liep te zamen, en joeg dien hoop weder de stad uit. DIRK VAN HAAFTEN, een kleinzoon van den bovenvermelde, maakte zich, met eenige uitgewekene burgers, op den 1 Augustus 1572, van de stad meester; en ofschoon de beeldstormers bijna alles bedorven hadden, wist echter VAN HAAFTEN de burgers in zoo verre te bevredigen, dat zij zich onder de regering van Oranje begaven, wordende er ook toen de Hervormde godsdienst ingevoerd.

Twee jaren later werd ZALT-BOMMEL door REQUESENS met groote magt belegerd. Binnen de stad bevond zich VAN HAAFTEN, met vier vendelen Schotten, onder den kolonel BalFleur, die, met de burgerij volkomen eensgezind waren, om de stad tot het uiterste te verdedigen. De Spanjaarden wierpen zeven schansen aan de zijde van den wal op, en beschoten de stad allerhevigst; doch konden van daar meer schade aan de buizen dan aan de stadsmuren toebrengen. En hoewel die van binnen hem meer nadeel toebragten, dan hij hun van buiten, zagen zij echter geen kans om zijne werken te vernietigen of hem er uit te jagen. Alzoo vreezende van, even als te Leyden, door honger benaauwd te zullen worden, vermits zij geen ontzet te wachten hadden, namen zij het mannelijk besluit, om den dijk door te steken en den vijand te doen verdrinken of te doen vlugten, hetgeen hen ook gelukte. Na den gemelden 1 Augustus 1572, waarop ZALT-BonMEL, door VAN HAAFTEN ingenomen was, en den eed aan ORANJE had gedaan, een tijd toen in Gelderland nog niemand zich tegen de Spaansche tirannij durfde verzetten, zijn de Bommelaars, de eerste in die provincie geweest, die in het verbond met Holland en Zeeland getreden zijn, om gezamenlijk de goede zaak van vrijheid en godsdienst voor te staan en daarvoor te ijveren. Hierom heeft ZALT-BOMMEL dan ook de eer gehad, met de gemelde provinciën, alle zoo binnenlandsche als buitenlandsche handelingen, als een lid van een en het zelfde ligchaam aangemerkt te worden, hetwelk zich noemde : De Ridderschap en de Steden van Holland en Zeeland en hare geassocieerden Steden van Bommel en Buren, diensvolgens wilden die van ZALT-BOUMEL mede begrepen zijn in het verbond van vereeniging, den 25 April 1576 tusschen Holland en Zeeland te Delft gesloten, doch werd daarin niet toegelaten.

in

Daarenboven hebben, onaangezien de Pacificatie van Gent, die van ZALT-BOMMEL Zich altoos aan de zijde van QRANJE en de Staten gehouden. Nogthans vindt men aangeteekend, dat zij eenige zwarigheid maakten om de satisfactie of voldoening van den Prins van ORANJE aan te nemen, vermits zij oordeelden, dat eenige punten daarvan strijdig waren met's lands regten; verklarende zij evenwel volmondig, te zullen blijven bij de aangenomene Unie, en bereidwillig te zijn tot het afzweren van den algemeenen vijand.

In het jaar 1579 nam de stad dan ook een werkzaam deel, om de nadere vereeniging tusschen de provincien in Gelderland te bevorderen.

Omtrent dezen zelfden tijd maakte de R. K. aldaar eenige beweging, doch Heer FILIPS VAN DER A▲, versterking van volk in de stad hebbende weten te krijgen, herstelde de rust spoedig.

In het jaar 1587 klaagde de regering van ZALT-BoxMEL, bij den Graaf VAN LEICESTER, over de kwade betaling van het garnizoen, waarop de Graaf ten antwoord gaf: » Wat ligt u aan dat van HOHENLOHE gelegen, >> neemt Engelsch garnizoen in, en ik zal mij zelf ten borg stellen, >> dat zij alle maanden prompt betaald zullen worden." Zij daarentegen zeiden. » Wij hebben een goed volk bij ons, dat zich met onze burgers goed verdraagt, wij zouden daarin niet gaarne verandering » maken."

Op den Geldersche landdag, welke in December 1593, te Arnhem gehouden werd, handelde men onder anderen over de hereeniging van ZALT-BOMMEL en den Bommelerwaard, die zich nog als verbonden aan Holland wilde gehouden hebben, met het hertogdom Gelder; waartoe eindelijk eene schikking beraamd werd, in welke men wederzijds genoegen nam.

Don FRANCISCO DE MENDOZA, Admirant van Arragon, ondernam in 1599 het beleg van ZALT-BOMMEL. Hij kwam den 15 Mei, met het leger, voor de stad, deed zijn volk, dat uit 's Hertogenbosch, langs eene schipbrug, bij Crevecoeur, over de Maas gelegd, van voorraad voorzien werd, terstond arbeiden, om de stad te naderen. Ook deed hij eenen aanval op de buitenwerken der stad, doch werd, met groot verlies, afgeslagen. Daarbij besprong Prins MAURITS de vijandelijke loopschansen, waarbij van wederzijde, cenige schade geleden werd. Het beleg werd flaauwelijk voortgezet tot op den 13 Junij, wanneer de vijand, met stille trom van voor de stad opbrak en tot bij Rossum terug week. Nadat de Prins nu ZALT-BOMMEL genoegzaam versterkt had, legerde hij zich op het eiland Voorne, alwaar hij de schans, vroeger gesticht, aanmerkelijk verbeterde.

De oneenigheid, welke er tusschen ZALT-BOMMEL en het overige gedeelte van Gelderland, omtrent 30 jaren achtereen geweest was, werd in het jaar 1602 door een verdrag weggenomen.

In het jaar 1672 hielp ZALT-BOMMEL weder rijkelijk den last des oorlogs dragen. Sedert den Munsterschen vrede waren de werken dier stad, even als die van andere steden, zoodanig veronachtzaamd, als ware men zeker geweest nimmer weder in oorlog te zullen geraken. Toen deze op nieuw uitbarstte, waren de borstweringen in der haast een weinig verbeterd; maar de wallen badden palissaden noch stormpalen. De gracht bij de wallen was zoo diep en zoodanig met ruigte bewasschen dat het gevogelte er zijn verblijf in hield. In het magazijn waren geen 7000 pond buskruid en slechts eenige weinige musketten. Op aanhoudend verzoek van de stedelijke regering, zond de Raad van Staten, den 17 Julij, nog 7000 pond buskruid, drie duizend pond snaphaankogels en drie duizend pond lont. Deze voorraad was zoo onachtzaam uit de oorlogschepen geligt, dat men naderhand den Heer ConNELIS DE WITT beschuldigde, als of bij dien nutteloos had gebruikt, met oogmerk om de noodige krijgsbehoeften van 's lands schepen te verspillen. Het geheele garnizoen bestond uit 250 man en de burgerij, verdeeld in vier kompagniën, kon nog geen 500 man uitmaken. Op den 24 Julij hoorden die van ZALT-BOMMEL, hoe in Holland voor de bevordering van Prins WILLEM III geijverd werd. Des nachts ten elf ure kwam een groot aantal manuen en vrouwen bijeen; klopte alle de Regenten op, en begcerden dat zij zich terstond naar het raadhuis

[ocr errors]

zouden begeven, om den Prins tot Stadhouder te verkiezen, dreigende, indien zij weigerden, hen allen den bals af te snijden. In deze verwarring begaf de Regering zich naar het raadhuis. Zekere Hendrik de WAAL deed toen, uit naam van de geheele burgerij, het gemelde verzoek. De Regering gaf zeer bescheiden ten antwoord, dat de geheele provincie Gelderland, veel min zij, daar immer tegeu geweest waren; maar dat zij vreesden, dat Zijne Hoogheid, ou Nijmegen reeds door de Franschen belegerd was, voor welk lot zij ook duchten, dit ambt niet zou willen aanvaarden, te meer daar ZALT-BOMMEL de eenige plaats in Gelderland was, die de vijand nog niet bezet had. Dan, op aandrang der burgerij werden terstond de Burgemeesters KAREL VAN OMMEREN en JOHAN GEISWEIT, uit den Raad, benevens AEGIDIUS MESTEKER, en LEONARD GORIS, uit de burgerij, gemagtigd, om naar Gorinchem te gaan; aldaar of elders Zijne Hoogheid af te wachten, en bij hem aan te houden, dat de stad van volk en krijgsbehoefte mogt voorzien worden alsmede te vernemen, of het den Prins welgevallig zijn zou, dat hem, bij speciale akte, onder stads-zegel, de waardigheid van Stadhouder opgedragen werd. Den 16 vonden de Afgezanten Zijne Hoogheid te Bodegraven, van wien zij op hun gedaan voorstel, ten antwoord kregen, dat hem te over bekend was hoe veel den Staat aan het behoud van ZALT-BOMMEL gelegen was; dat het hem smartte te moeten hooren, dat zulk eene stad niet beter voorzien was, en dat hij zich nog niet in staat bevond, om behoorlijken bijstand te zenden, doch dat hij, wat in zijne magt was, zou aanwenden, om ZALT-BOMMEL te bewaren. Ook toonde de Prins zich niet ongenegen, om de gemelde akte, als hem die gezonden mogt worden, te aanvaarden. De maarschalk DE TURENNE, Voor Koevorden liggende, deed de stad den 14 Julij opeischen, en drie dagen daarna aan de Regering een brief ter hand stellen, waarbij hij beloofde, de stad te zullen sparen, indien zij zich gewillig overgaf, doch dat zij anders gevaar liep van verwoest te worden. Op dien zelfden dag werden uit BOMMEL naar den Prins afgevaardigd, de Predikant SAMUEL WESSELIUS en eenigen uit de burgerij; eensdeels, om ernstig om hulp te verzoeken; ten anderen om Zijne Hoogheid de stadhouderlijke waardigheid op te dragen. Middelerwijl verschenen de Franschen den 20 voor de stad; TORENNE deed haar andermaal opeischen en vorderde dat de Gedeputeerden over een door hen voor te stellen verdrag, zouden handelen. Doch een en ander werd hem, na rijp beraad van de Regering, alsmede van den Kommandant VAN LEEUWEN en de voornaamste ingezetenen, geweigerd. Binnen ZALT-BOMMEL waren eenige ongetrouwe burgers, die aan TURENNE eene juiste kaart van de ligging der stad en hare sterkte bezorgd hadden, met aanwijzing waar zij het zwakste was. Deze deed de Maarschalk aan de Regering vertoonen; doch ook dit deed hen niet van besluit veranderen. Op de Waal, voor de stad was een uitlegger geplaatst, die de Franschen veel nadeels toebragt; doch ongelukkig geraakte deze door eigen kruid in brand. Tegen den avond zond TURENNE andermaal, door eenen trompetter, cenen brief, om die van ZALT-BOMMEL tot de overgave te noodzaken, met bedreiging, dat bij weigering van dien, de stad nog dien zelfden nacht zon ingenomen en geplunderd worden; op dezen volgde terstond een ander, met een Fransche Kolonel, die niets deed dan beloven en dreigen. Twee der Regenten schenen tot de overgave geneigd; doch de Kommandant VAN LEEUWEN gaf een manmoedig en weigerend antwoord. Dan dit baatte hem weinig; want de bezetting weigerde te vechten, en

[ocr errors]

de Burger-Officieren de zwakte der stad kennende, en geen hoop op ontzet hebbende, wilden het uiterste niet wagen; zoodat men tot de capitulatie moest overgaan; die dan ook den volgenden dag gesloten werd. Men bedong voorwaarden zoo goed men kon; maar de Franschen hielden die hier zoo min als elders. Toen zij in het volgende jaar 1673 de stad verlaten moesten, persten zij de reeds uitgeputte burgers nog 3600 gulden voor brandschatting af. In de gemaakte capitulatie was bepaald, dat men van stadswege 12 gijzelaars zou leveren; deze waren JOHAN DR BIJE, ridder tot Waardestein ; JOHAN DE KOR (de Oude), FRANCOIS VAN MEURS (de Dikke), en JOHAN DE KOK (de Jonge), en uit de burgerij SCHOOK AART GORIS VAN BEEST (die de ecnigste R. K. was), JOHAN VAN DEN GEVER, BRUSTEN BRUSTENSE, DIRK VAN 'S GRAVENWEERD, NOY DE ZWART, JAN VAN LOENEN, HENDRIK VAN LOENEN en DIEDERIK SOWAAL. Deze werden, terstond na het gemaakte verdrag, gewapenderhand op het stadhuis gebragt, aldaar in eene kamer, zonder eten of drinken, opgesloten, onder opzigt van eene sterke wacht bewaard, en alzoo behandeld als misdadigers, die den dood verdiend hadden. Doch de Heer LOUBONIE van BOMMEL kwam hun aanzeggen, dat zij, onder zijnen borgtogt, naar huis konden gaan, om zich te ververschen, mits zij beloofden, binnen één uur tijds weder te komen. Den volgenden nacht werden zij nog sterker bewaakt, en daarna, onder geleide van eenige muskettiers, naar het huis van den Commissaris RENAU overgebragt, zonder dat het iemand geoorloofd was hun aan te spreken. Een der burgers, de vrijheid nemende, in het voorbij gaan, zijne vrouw toe te roepen, dat zij hem eenen reiszak met linnen en eenen mantel aan des Commissaris huis bezorgen zoude, werd daarover zeer vinnig met de tromp van een snaphaan in de zijde gesloten, met bijvoeging van: Marche donc bougre. Ofschoon zij nu genoegzaam drie dagen zonder eten of drinken geweest waren, kregen zij echter bij den Commissaris mede niets; doch aldaar werd hun vergund, dat hunne vrouwen hun iets mogten zenden. De Commissaris, zijnen maaltijd gedaan hebbende steeg te paard; vier van de gijzelaars kregen naauwelijks voor hun geld eenen wagen, doch de overigen, hoe zwak ook, moesten te voet volgen, onder bedreiging, dat, zoo een van hen slechts een weinig ter zijde ging, hij terstond zou doorschoten worden. Dus kwamen zij in de grootste vrees te Tiel, alwaar eenigen het ontvlugtten en de overigen in het volgende jaar gerantsoeneerd werden.

Ruim een eeuw later deelde de meermaals bedreigde Bommelerwaard, weder in dit lot. Eerst bezet geweest door Engelschen en Emigranten, werd door hen bij de aannadering van de Franschen in 1794 ontruimd. Op een eiland, door twee groote rivieren omspoeld, wilden zij zich zoo min ophouden als in eene met beleg bedreigde vesting. Zij togen naar den Tielerwaard, die een ruimer veld ter ontkoming aanbood. Staatsche benden, onder den Prins VAN HESSENDARMSTADT, vervingen hen, op dezen door hen ontruimden gevaarlijken grond. ZALT-BOMMEL strekte tot hoofdkwartier aan dezen Krijgsbevelhebber. Reeds voor den 21 December was de vorst zoo sterk dat de Maas vast bleef zitten. Drijfijs vervulde de Waal, en het liet zich allezins aanzien, dat ook deze welhaast eene vaste ijskorst zou worden. Waagden het de Franschen om den bevloerden stroom over te gaan, dan liepen de krijgslieden in den Bommelerwaard gevaar, om krijgsgcvangen te worden gemaakt. Het schijnt ook dat de verspreide, ofschoon onzekere, hoop op eenen wapenstilstand en het daaruit voortgevloeide

bevel om alleen verdedigenderwijze te werk te gaan, aanleiding gegeven hebben, om het minder noodzakelijk te achten, die posten sterk te bezetten. De voorheen met krijgsvolk opgevulde dorpen Hurwenen en Rossum werden ontruimd en het volk in ZALT-BOMMEL verlegd. Een groot gedeelte der Staatsche krijgsmagt verliet het eiland, niet zonder veel moeite en met groot gevaar over de Waal trekkende, door het steeds toenemend en opeenschuivend drijfijs belemmerd; nogthans voerde men het zwaar geschut mede. Het was echter maar eene gedeeltelijke opruiming, overal bleven de buitenposten bewaakt en het fort St. Andries behield de krijgsbezetting. Toen de Waal zich met der daad vastgezet had, zoodat de rivier tot overtrekken geschikt was, keerden cenige krijgsbenden na de voorheen verlatene posten terug. De Generaal DAENDELS, destijds bij het Fransche leger dienende, kreeg be vel, om den 26 December de overtogt naar den Bommeler-waard te ondernemen. Hij deed zulks aan het hoofd zijner brigade, 1500 man sterk. Onvoorzien van geschut trok hij en zijne onderhoorige manschap, bij het dorp Driel, met geveld geweer, de Maas over. Geen wederstand van belang ontmoetende, maakte hij zich meester van den Bommeler-waard, en nam de krijgslieden, die niet hun behoud in de vlugt zochten, krijgsgevangen. Ofschoon deze aanval in den vroegen morgen geschied was, kreeg de Prins VAN HESSEN-DARMSTADT, in de stad ZALT-BOMMEL het opperbevel voerende, niet vóór 9 ure, daarvan berigt. Onverwijld deed hij een aantal Grenadiers de stad uittrekken, om de toegangen te bezetten. Aan het hoofd van de drie, onder hem staande, bataillons toog bij de stad uit, en poogde, aan den kant van Hurwenen, den inrukkenden DAENDELS te keer te gaan. Vruchteloos was deze tegenstand. De Franschen drongen door en bereikten ZALT-BOMMEL. Wel waren de poorten gesloten; doch den weg over de grachten door het ijs gebaand vindende, stormden zij te voet en te paard die vesting van alle kanten binnen. De verbaasde inwoners, die eerst weinig uren geleden den overtogt der Franschen vernomen hadden, hielden de inrukkende krijgsbenden, in de eerste oogenblikken, voor eigen volk, dat overhaast de stad weder binnentrok. Kort duurde die misvatting, en ofschoon de ontsteltenis groot was, bij het eerst gevormd denkbeeld, dat hunne verdedigers in zoo bijster eene wanorde de stad weder intogen, waren de schrik, de verwarring en de woeling van strijdige denkbeelden onbeschrijfelijk, toen het geen twijfel leed, of het waren de Franschen, die van alle kanten aanrukten en de stad stormenderhand vermeesterden. De Hoofden der nog in de stad geblevene bezetting, op eigen behoud bedacht, of van meening ZALT-BOMMEL nog te verdedigen, hadden de Regering van de gelegenheid verstoken, om, op eenigerlei wijze, met eenen overrompelenden vijand te dadigen. Men wilde de Franschen de sleutels der stad aanbieden; maar deze waren in die verwarring niet te vinden. Een burger, zegt men, waagde het nog om eene poort te openen, en dus een blijk van overgave te geven, dan het onophoudelijk schieten deed hem van dit oogmerk afzien. ZALT-BOMMEL kon dus niet anders aangemerkt worden dan als stormenderhand te zijn ingenomen, en uit dien hoofde blootgesteld aan plundering en al de ongeregeldheden, die het barbaarsch zoogenaamd regt des oorlogs geoorloofd en wettig keurt. De beginselen daarvan openbaarden zich welbaast, de huzaren, gevolgd door anderen, ondernamen geweldadiger hand de huizen binnen te dringen, en wat hun voorkwam weg te rooven. Dit maakte, dat het bij de inrukking der Franschen in den beginne zeer ruw toeging, en cenigen

« VorigeDoorgaan »