Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

DIEFSTALLEN EN JODENVERVOLGINGEN IN

BOHEME.

Een gedeelte des districts van het westelijk -Midden-Bo

heme, dat men wel eenigzins te voorbarig als het aanstaand Boheemsch België heeft aangeduid, is gedurende de maand Februarij en de eerste dagen van Maart des loopenden jaars het tooneel geweest van gebeurtenissen, waaraan op dit oogenblik door de hooge regering, de gemeentebesturen, de regtbanken en de gewapende magt wel paal en perk is ge. steld, maar waarvan daarom niet gezegd kan worden, dat zij zich niet zullen herhalen. Men mag zelfs aannemen, dat zij slechts het voorteeken zijn van eene gecompliceerde en algemeen om zich heen tastende ziekte, wier verder verloop, uitbreiding en eindelijke afloop op dit oogenblik niet voorzien kunnen worden. Wij bedoelen de kolossale zilver-ontvreemdingen aan de mijnen van Přibram (*) en de verregaande buitensporigheden der spijkermakers in de naburige districten van ijzer-industrie te Hostomitz, Horzowitz, Zbirow en Beraun, twee verschijnselen, die, naar het uiterlijke schijnbaar geheel aan elkander vreemd, tot elkander toch in een veel wezenlijker verband staan, dan in de slechts plaatselijke nabuurschap en het toeval van gelijktijdigheid. Beide gebeurtenissen zijn, reeds uit hoofde van de toestanden, waarin haar oorsprong gezocht moet worden, veelbeteekenend, en tevens aandachtwekkend genoeg om de belangstelling ook in uitgebreider kringen op te wekken, en wij meenen derhalve van het doel dezes tijdschrifts niet al te zeer af te wijken, wanneer wij er iets meer dan ter loops van gewagen.

De zilvermijnen van Přibram, wier ontginning tot in de dertiende eeuw terugreikt, tellen, sedert die van Koettenberg en Joachimsdal, ten gevolge van een onverantwoordelijk

(*) Lees Perzjibram. De Boheemsche h (aan het begin der hierboven volgende eigennamen b. v.) wordt als onze g uitgesproken. Men zie voorts over de Boheemsche uitspraak FRIJLINK'S bekend Woordenboek.

1866. III.

1

bestuur, dat niets anders dan eene rooverbende genoemd kan worden, geheel te niet gaan, niet alleen tot de uitstekendste bergontginningen der Oostenrijksche monarchie in het algemeen, maar nemen als voornaamste schatkamer van het voor het algemeen verkeer zoo hoog belangrijk edel metaal in den keizerlijken staat zelfs den eersten rang in. De zilverhoudende loodertsen er van leverden, na menigvuldige afwisselingen, van 1737 tot en met 1852 een gemiddeld jaarlijksch bedrag van 50,000 mark zilver. In den eigendom van het bergwerk deelen de staat en verschillende particuliere aandeelhouders, en in de handen van den eersten, als den voornaamsten aandeelhouder, ligt het geheele bestuur, terwijl aan de laatsten het regt is toegestaan om op bijzondere daartoe gestelde dagen eene rekening-courant en verder inzage van stukken te vorderen, de administratie van het afgeloopen jaar betreffende. Het bestuur wordt, onder het onmiddelijk toezigt van eene bergwerk-afdeeling van het ministerie van financiën, uitgeoefend door een hoogen staatsbeambte, die op de plaats zelve de leiding heeft, en den rang van minister- en hofraad bekleedt; hem staat een geheel leger van bergwerk-ambtenaren ter zijde, terwijl hij over eene werkkracht van bijna vierduizend menschen het gebied voert. Dat nu de beheerkosten van een zoo omvangrijk bedrijf en een zoodanig op zuiver bureaucratischen voet ingerigt bestuur niet gering kunnen zijn, en de zuivere opbrengst der mijnen een zeer aanzienlijken aftrek moet ondergaan, loopt bij ieder in het oog, en het zal daarom weinigen bevreemden, dat, bij eene ontginning ter waarde van anderhalf millioen guldens, voor den staat en de particuliere eigenaars niet meer dan een half millioen overschiet. Men zal echter zoodanigen ongunstigen uitslag geheel begrijpelijk, ja zelfs allezins natuurlijk vinden, wanneer men verneemt, dat de onjuistheid der in de officieele tabellen opzettelijk gemaakte opgaven van ontvangst sedert menschengeheugen een niet minder openbaar geheim is dan de oorzaak er van: een van beneden af naar boven toe, door ieder gebied van arbeid, beheer en bestuur zich uitstrekkend, door het oud gebruik bijna gesanctioneerd bedrogstelsel, dat reeds bij het houweel in de hand van den mijnjongen begint, die ter diepte

van driehonderd vademen in den grond het edele erts afhakt, en eerst een einde neemt wanneer de staaf zuiver zilver aan de keizerlijke munt wordt afgeleverd, en wier bijna ongelooflijk bedrag, alleen zoover het edele metaal zelf betreft en afgezien van andere bedriegerijen, een achtste van de wezenlijke waarde bedraagt.

Dat zulk een stelsel zonder algemeene afwezigheid der denkbeelden van regt en onregt naauwelijks mogelijk zijn kan, is ligt te denken. En inderdaad begint het reeds bij de kleine jongens, die, eerst tot minder werk geroepen, ten taak hebben de door ziekte, ouderdom, ongelukken enz. gedunde rijen der verschillende mijnwerkers allengs aan te vullen. Reeds deze jongens, onverschillig of zij tot het stukslaan van het erts of bij het wasschen er van gebezigd wor den, of reeds in de mijngangen rijden, worden aangespoord om op den betaaldag meer werk op te geven dan zij inderdaad verrigt hebben. Het overschot van de hun inderdaad toekomende verdienste wordt, na aftrek van eene kleinigheid voor de jonge bedriegers, door den chef van deze naar zich gestreken, onder belofte dat, bij de eerstvolgende bevordering, aan de jeugdige falsarissen gedacht zal worden. Is zoodanige jongen nu inderdaad geavanceerd, dan drijft hij het bedrog verder, en minder van zijne bekwaamheid in het werk dan van zijne geschiktheid tot bedriegelijk handelen hangt het af, of hij eindelijk het doel van zijn streven bereikt: eene betrekking namelijk, waarin hij niet meer voor een ander den schelm behoeft te spelen, maar dit nu geheel voor zichzelven doen kan. Zelfs de namen van afwezigen en reeds lang gestorvenen worden tot zulk eene manoeuvre dienstbaar gemaakt, en er staan genoeg in de registers opgeteekend van lieden, die reeds sedert jaren dood en begraven zijn. Dat voor sommige mijnwerkers maandelijks een zestal ontginningen te veel in rekening wordt. gebragt, is even zoo eene gewone zaak, als dat de machinisten en verdere werklieden, die ten taak hebben het erts uit de mijnen te bezorgen, bij iedere laag tien à twintig ton meer noteeren dan inderdaad uit de mijn gebragt is, om zich de op de besparenis van kolen uitgeloofde, niet geringe premiën aan geld te verzekeren.

Maar niet alleen de eigenlijke mijnwerkers bewandelen deze

baan; ook de hulparbeiders, zoo als timmerlieden, smids, metselaars enz., volgen die. Massaas van hout, ijzer en smeltkroezen, die naauwelijks eenmaal gebruikt zijn, worden twee-, ja driemaal in rekening gebragt; balken en stukken ijzer, die nog lang konden dienen, worden, als onbruikbaar, óf inderdaad aan kant gedaan, om in den kiosk van den een of anderen hoogen ambtenaar hare opstanding te vieren, of ook slechts op het papier door nieuwe stukken vervangen; want het is een gebruik, dat door de geheele mijnontginning loopt, dat de werkman niet alleen is aangesteld om in de mijnen te arbeiden, maar ook om zijnen principalen nuttig en voordeelig te zijn. Ieder van slechts maar eenigen rang heeft zijn huisknecht, zijn koetsier, zijn tuinman, zijn eigen timmerman en schrijnwerker, en dit alles kost hem geen penning; want het zijn allen bergwerkers, die slechts op het papier dit werk verrigten.

[ocr errors]

En even als bij de arbeid gaat het ook bij het aanschaffen van de verschillende behoeften toe. Het is eene bekende zaak, dat het mededingen naar de leverantie van de meeste dezer bencodigdheden juist wordt uitgeschreven in oogenblikken, waarop de prijs er van het hoogst is, dat de inzage in de verzegelde briefjes van aanneming, die tot op een vastgestelden termijn een geheim behoorde te blijven, aan bevoorregte concurrenten ook vroeger wordt toegestaan, dat ten gevolge daarvan aan deze de mogelijkheid wordt ge. geven om hunne prijzen zelfs beneden die te bepalen, welke inderdaad al zoo laag mogelijk gesteld zijn, en dat den bevoorregten leveranciers daarentegen de vrije hand wordt gelaten om hunne schâvergoeding in slechter kwaliteit en slechter maat en gewigt van de geleverde voorwerpen te zoeken. Ieder mijnjongen ondervindt dit aan de morsige dikke olie, die hem in zijn kroes wordt toegemeten; ieder machinist aan den riem, die om zijn rad heenloopt, of aan het touw, dat zijn vat opheft; ieder schrijver aan de onvolledigheid van het boek papier, dat hem gegeven wordt, om zijne aanteekeningen te maken. En toch zijn dit weder zoo vele handen, die elkander wasschen, - natuurlijk slechts ten nadeele van den staat of van particuliere aandeelhouders. De eigenlijke hoogeschool van stelselmatig bedrog echter is de smelterij. Zij beweegt zich daar niet meer binnen de

[ocr errors]

:

geheime kringen van ontrouw; zij wordt er reeds diefstal, plundering, kortom, een formeele roof van staats- en bijzonder eigendom. Die zaak heeft zeker hare zwarigheden; want het geldt hier niet slechts opschrijven en toerekenen, maar er moet stoutweg de hand uit de mouw gestoken en onverschrokken toegetast worden, en dat in den strijd met de ontboeide elementen en in het zweet des aangezigts. De toebereiding en eerste smelting van het erts is een ondankbare arbeid. Daarbij vindt men niet eens eenig mineraal, dat het oprapen waard is. Alles van dezen aard, wat er voorhanden was, de schoonste haarzilver-formatiën, is reeds lang te voren ontvreemd, en door den gelukkigen vinder voor een appel en een ei te gelde gemaakt. Maar het werk moet zijn gang gaan. Het levert het eerste product der smelterij de zilverhoudende loodstaaf, van welke honderd pond omstreeks twintig lood edel metaal bevat. Bij deze zware staven in het algemeen wordt niemand een dief, of het moest een nieuweling zijn, die een er van onder zijn wambuis weet naar buiten te smokkelen, doch haar spoedig genoeg wegwerpt, daar hij er geen kooper voor vinden kan. Anders is het echter, wanneer deze staaf in den smeltoven gesmolten is. Hier, onder den invloed van de hooge temperatuur, scheidt zich het eene metaal van het andere. Het lood wordt geoxydeerd, en als zoodanig zoo lang in korstvorm met lange harken afgehaald, tot er niets meer van over is, en in den gebranden leemen kom van den smeltoven slechts zuiver zilver achterblijft. Is dit door water tot een soort van deeg verkoeld, dan wordt het in repen gesneden, die, nadat zij geheel verhard zijn, in den stavenvorm worden versmolten, welke voorgeschreven is om aan de keizerlijke munt te kunnen worden afgeleverd.

In dit oogenblik reeds begint de diefstal met kleine stukjes, die ongemerkt uit den smeltoven in het zand sluipen, om daaronder bedekt hunne verkoeling te voltooijen. Zijne groote markt echter viert hij bij het aan stukken slaan van den leemen smelthaard, in welks sprongen en reeten gedurende de smelting eene niet onaanzienlijke hoeveelheid edel metaal is binnengedrongen, dat er nu uit moet worden weggenomen. Het zilver vindt men hier in den vorm van bolletjes, grootere en kleinere verstijfde droppels, dunne

« VorigeDoorgaan »