Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

blaadjes, stangetjes enz., die, om vervolgens tot staven te worden gegoten, in de zilverkamer moeten worden afgeleverd. Zulke kleine metaaldeeltjes weg te moffelen, inzonderheid wanneer men het met elkander eens is, kan juist geen groote kunst genoemd worden, en het geschiedt dan ook op eene zoo groot mogelijke schaal. Eene kleine nalezing in de zilverkamer voltooit ten slotte de plundering.

Ziet men na dit alles in de officieele tabellen, dat als opbrengst eene hoeveelheid erts, die volgens de opgave, smelterijen gedaan, 31,600 pond edel metaal had moeten bevatten, slechts 28,000 pond heeft opgeleverd, daarentegen als / verlies, te weeg gebragt door de behandeling”, 3600 pond wordt opgegeven, dan zal men dit wel in het oog loopend, maar tevens zeer verklaarbaar vinden. De verklaring is ook, zoo als reeds gezegd is, in het geheel geen geheim. Het is van ouds bekend dat ieder, die het geluk heeft het bij de mijnwerken van Přibram tot eene charge te brengen of in de smelterij te worden aangesteld, in korten tijd zijne koetjes op het drooge heeft, zich stukken gronds aanschaft, huizen bouwt en kapitalen opstapelt, en dat dikwijls bij een weekloon van vijf à zes gulden; en even zoo bekend is het, dat zulk eene charge niet te bekomen is zonder dat groote opofferingen aan geld en eerlijkheid zijn voorafgegaan. Men weet dat, even als de roof, ook de betrekking van heler van het gestolene, gedeeltelijk aan bepaalde zilverwerkers in het binnenland, gedeeltelijk buiten de grenzen van het rijk, in zekere familiën van geslacht tot geslacht voorterft, welke familiën op deze wijze ontzaggelijke rijkdommen hebben verworven. Men weet ook wat het te beduiden heeft, wanneer een mijnwerker of smelter bij iemand komt, en hem eijeren" te koop biedt. En evenwel wil niets weten, niets zien. Werd het somwijlen te erg, zoodat eene kennisneming niet wel kon achterblijven, dan werd de schelmerij eenvoudig onder een stapel processtukken begraven. De commissarissen van onderzoek vonden alles in de beste orde, en den arbeiders zoowel als den ambtenaren werd het aangeven van dergelijke dingen, als de eer van het corps onwaardig, ten strengste verweten ; de witte raven, die de zaak hadden aangegeven, jaagde men eenvoudig weg, of, om hun voor altijd het zwijgen op te

men

leggen, zond men hen naar het een of ander gedeelte eener mijn, dat men boven hen liet instorten. Eerst een zoo eclatant geval was er noodig, als de door de politie in het begin van Februarij ontdekte poging om eene lading van Přibramsch zilver, ter waarde van ƒ 6000, bij Bodenbach over de grenzen te brengen, en de onmiddelijk daarop gevolgde zelfmoord van een der voornaamste helers welke fraude, naar matige berekening, sedert de laatste twintig jaren ten minste drie millioen guldens bedragen moest hebben eindelijk aan, verdere geheimhouding der zaak de mogelijkheid te ontnemen. De regering en de geregtshoven geraakten hierdoor in een monsterproces gewikkeld, zoo als voor de regtbanken van Oostenrijk nog nooit was voorgekomen, en zoo als weinigen weken te voren ook niemand in Oostenrijk mogelijk geacht had.

-

om

Het opzien en de verontwaardiging, welke deze ontdekking in een staat, waar de financiën zoo in de war zijn, onder alle klassen der maatschappij te weeg moest brengen, was dan ook buitengemeen. Zij vond hare onbewimpelde uitdrukking in de geheele pers, en men kan zeggen, dat er in Oostenrijk geen dorp wordt gevonden, waarin zij niet naklonk. Tot verbittering echter zou zij aangroeijen en aanleiding geven tot ontdekking van eene andere kwaal in de nabij de zilvermijnen van Přibram gelegene ijzerindustrie-districten, waar de drukkendste nood ook buiten bijzondere opwekking de gevaarlijkste reflexiën in het leven moest roepen. Wie deze districten, en vooral de boschrijke valleijen der Littawa en hare takken, vóór nog niet vele jaren betrad, werd allerwege aan den zoom der rivieren door het kloppen begroet van rustelooze hamerwerken, en in de dorpen door het vonkengestuif van smederijen. Eene eigenaardige industrie in het klein nevens deze groote industriën, tot welke de rijke ijzerertsen van het Brdygebergte aanleiding hebben gegeven, heeft hier, reeds sedert eeuwen misschien, post gevat het fabriceeren namelijk van spijkers en ijzeren pinnen. De aard van dit voortbrengsel bragt met zich, dat deze industrie, die de locale behoefte natuurlijk zeer verre te boven ging, uit zichzelve den vorm van fabriekarbeid en handel aannam. De behoefte had haren zetel in verre, buitenlandsche, gedeeltelijk over

--

den oceaan gelegene gewesten. Van daar kwam de navraag aan den grooten koopman in de hoofdstad. Deze deed zijne bestelling bij zijne kleinere handelsvrienden in de genoemde ijzer-districten, en eerst van de laatsten kwam de bestelling aan den eigenlijken producent, den spijker- en pinnen-fabrikant. Deze had aldus bij het te gelde maken van zijnen arbeid alleen met zijne onmiddelijke lastgevers, de tusschenhandelaars of makelaars, te doen. Hij kwam slechts met deze in aanraking, en aldus nam zijn beroep weldra den vorm eener eigenaardige ineensmelting van handwerk en handel, van zelfstandigheid en afhankelijkheid aan. Den tusschenman of makelaar stond de mogelijkheid open om de ruwe stof uit de ijzerwerken in grootere, vooraf bedongene hoeveelheden, en derhalve tot goedkoopere prijzen, te bedingen, dan zij aan de spijkerfabrikanten, die slechts in het klein konden inslaan, werd afgeleverd, en de winst, die hieruit voortvloeide, stak hij eenvoudig in zijn zak. Slechts in zeldzame gevallen gebeurde het, dat de makelaar den smid het ijzer deed toekomen als eene stof, die tegen een bedongen loon bearbeid moest worden; meestal echter deed hij hem de ruwe stof als waar over, en kocht van hem de daaruit vervaardigde spijkers als waar weder terug. De arbeider geraakte met den makelaar daardoor in een loopende rekening, en daaruit ontstond de tot dusver in stand geblevene gewoonte, dat de spijkerfabrikant wel niet gehouden was de vrucht van zijnen arbeid aan een bepaalden makelaar af te zetten, maar zich toch in de verpligting bevond om van den makelaar, wiens klandisie hij wilde behouden, ook het ruwe ijzer, ja zelfs de kolen voor zijn fornuis en verdere benoodigdheden voor zijnen arbeid, in te koopen. Ja deze betrekking breidde zich, inzonderheid onder den minder bemiddelden werkman nog verder uit, daar deze voor zijne spijkers en pinnen van zijnen makelaar niet alleen weder ijzer tot het voortzetten van zijn handwerk, maar ook zijne gewone levensbehoeften, als meel, brood, aardappelen, zout, ja zelfs de stoffen tot zijne kleeding ontving, en op deze wijze geheel van hem afhankelijk werd.

De betrekking van makelaar of tusschenhandelaar was bij dit alles onbetwistbaar eene goede zaak, die zich in eene familie van vader tot zoon overplantte, en de grond werd

tot blijvende welgesteldheid, ja zelfs tot rijkdom. De toestand der spijkermakers was van het begin af reeds niet zeer schitterend; maar het beroep voedde toch zijnen man, bood sommigen eenig overschot, ja, er komen zelfs gevallen voor, dat vlijtige en huishoudelijke spijkerfabrikanten zich tot tusschenhandelaars, ja zelfs tot rijke lieden, hebben omhooggewerkt. Maar het vak heeft ook zijne wisselingen, zijne stilstanden, en dan weder zijne plotseling hooge vlugt, en deze veranderingen deden ook bij de Boheemsche spijkersmids die verschijnselen te voorschijn komen, die men bij ieder handwerk kan waarnemen, dat niet gelijkmatig zijnen gang gaat: gebrek namelijk aan volharding in het beroep, aan voortdurende werkzaamheid, en neiging tot ligtzinnigheid en buitensporigheden. Moesten zij zich behelpen in de dagen, waarin zij geen werk hadden, daarvoor stelden zij zich schadeloos in de tijden, dat er werk in overvloed was. Had het hun in de eersten niet zelden aan dagelijksch brood ontbroken, in de laatsten daarentegen werd er gesmuld, gedronken en gespeeld. Des zaturdags middags hield men reeds met den arbeid op, om dien eerst den volgenden woensdag, na vier dagen en vier nachten in losbandigheid te hebben doorgebragt, weder ter hand te nemen. Geene aanmaning, om toch voort te maken, hielp iets hoegenaamd. Waren het in de dagen van gebrek de makelaars, die de wet stelden, in die van overvloed en werk waren het de spijkermakers, en de verhalen van de wijze, waarop zij alsdan op hun poot konden spelen, grenzen aan het ongelooflijke.

Was aldus de maatschappelijke toestand der spijkermakers van oudsher niet de gunstigste, in de laatste twintig jaren zou die toestand nog aanmerkelijk verergeren en hoe langer hoe noodlottiger voor hen worden. Den eersten schok ontvingen zij in 1848, den tweeden en beslissenden in 1854. Bragt toenmaals de algemeene wereldcrisis hunne industrie tot stilstand, en sloot het gebeurde in Hongarije de hoofdmarkt der Donau-vorstendommen en Turkije gedurende twee lange jaren voor hen af, waarbij de armoede in de dorpen, die geheel uit spijkermakers bestonden, op eene schrikbarende wijze de overhand nam, de Krim-oorlog, de val van Sebastopol en de vrije scheepvaart op de Zwarte zee, gepaard met den treurigen stand van zaken in Oostenrijk zelf,

bragt hen geheel en al aan den rand des verderfs. De door hen van oudsher bezetene markt trok Engeland meer en meer naar zich toe, en nam haar eindelijk geheel in beslag. In Oostenrijk kwijnden handel en nijverheid aan den vraatzieken valuta-kanker; faillissementen volgden elkander op den voet; aan het merg der nationale welvaart begonnen onopbrengbare belastingen te knagen, en aan bouwen werd weinig of niet gedacht. Daarbij kwam de zegepraal der machine over de menschelijke hand, de goedkoopere getrokken spijkers boven de duurdere gesmeden, het in onbruik raken van geheele soorten producten, die anders bij menigte verbruikt werden, zoo als b. v. dakspijkers en zoolpinnen, en de ruïne was volkomen. Nog in 1854 telden de districten Horzovitz en Zbirov te zamen 537 spijkermakerswerkplaatsen, met 462 bazen, 1048 knechts, 166 leerjongens en 418 vrouwen als helpsters. In 1856, derhalve dadelijk na den Krim-oorlog, was het getal der werkplaatsen reeds tot 191 ingekrompen en dat der werklieden tot op de helft verminderd. Nog in het laatstgenoemde jaar bedroeg de spijkermakersproductie in de districten Horzovitz, Přibram en Zbirov bij de 2000 centenaars, ter waarde van 38,000 gulden, en het is zeer twijfelachtig of het op dit oogenblik de helft daarvan nog wel bedraagt. Dit vak van nijverheid draagt thans alle kenteekenen van totaal verval, en de ellende der ongelukkigen, die geen ander middel van bestaan hebben, is derhalve inderdaad grenzeloos. De weinige bazen, die hunne hut, hun eigen fornuis en daarbij nog eenigen grond ter bebouwing bezitten, mogen voor eenigen tijd hun hoofd nog boven water kunnen houden; maar voor de knechts en verdere helpers heeft het uur reeds geslagen, dat de kamer van koophandel te Praag omtrent deze gedemoraliseerde", naar geest en ligchaam even zieke menschenklasse reeds in het vorige jaar voorspeld heeft; want het beroep van deze lieden is zeer zeker niet meer toereikend om hen alleen, hoeveel minder nog met vrouw en kind, aan het brood te helpen; en getrouwd en met eene talrijke familie gezegend zijn, tot hun ongeluk, nog de meeste van hen.

Heeft de regering deze ellende niet gekend? Zij kon haar ten minste niet onbekend wezen. Maar in Oostenrijk heeft eene regering, helaas! aan geheel andere dingen te denken

« VorigeDoorgaan »