Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

Ik was op het punt geweest om eene vraag aan hem te rigten; maar ik zag er tegen op, hem in dezen toestand te storen. In het tuchthuis komen zoo weinig oogenblikken voor, waarin het verledene ons onbeneveld voor den blik treedt, en waarvan de herinnering niet van vreeselijke verwijten vergezeld is. Er verliep dan ook slechts een korte tijd; toen schudde Straussberg, als onwillig, het hoofd; misschien schaamde hij zich, dat hij zich tegenover mij zwak getoond en zijne kalmte en onverschilligheid verloren had. Zijn blik viel daarbij op mij, en terwijl hij mij aanstaarde, zeide hij op zijn gewonen luchtigen toon: Wel nu, mijn"Indien gij nog nooit gelogen hebt,” merkte ik aan, dan mag ik van u ook wel een open en eerlijk antwoord verwachten. Zeg mij opregt, om welke reden gij het bijwonen der godsdienstoefeningen weigert!"

heer ?"

Straussberg antwoordde niet; hij was op nieuw in nadenken verzonken. Ik verzeker u," ging ik voort, om aan

[ocr errors]

zijne besluiteloosheid een einde te maken, dat ik niet uit bloote nieuwsgierigheid vraag.” "Maar waartoe dan?" vroeg Straussberg langzaam. "Uit louter deelneming,' antwoordde ik schielijk; om u zooveel in mijn vermogen staat van nut te kunnen zijn." "Hebt gij mijne processtukken gelezen?" vroeg Straussberg na eenig aarzelen. "Neen." "Nu, lees die dan eerst, en als gij dan nog verlangt te weten, waarom ik... met de kerk niets te doen wil hebben, dan zal ik het u zeggen; maar laat mij tot zoolang met rust." Straussberg zeide dit op zulk een stelligen toon, dat er niet aan te twijfelen viel, of alle verder aandringen zou vruchteloos zijn.

De processtukken bevonden zich bij een verwijderd geregtshof. Op mijn verzoek ontving ik ze ter inzage. Er was magtig veel over de zaak geschreven en gewreven; zij moest zeer ingewikkeld en de beslissing moeijelijk te treffen geweest zijn.

Ik begon te lezen blad voor blad, en hoe verder ik kwam, hoe grooter mijne belangstelling werd. Ik had een dier zeldzame gevallen voor mij, waarin het feit der misdaad ontwijfelbaar vaststaat. en derhalve in den loop van het onderzoek slechts eene ondergeschikte rol speelt; waarin daarentegen al de scherpzinnigheid van den regter ter in1866. IV.

10

structie daarop gerigt is om ten opzigte van den dader omstandigheden na te sporen, die op zichzelve beschouwd zonder waarde zijn, doch te zamen vereenigd tot eene vreeselijke beschuldiging kunnen leiden. Deze omstandigheden maken wel verdacht, maar leveren geene ontwijfelbare overtuiging; zij laten de schuld wel vermoeden, doch verschaffen geene stellige zekerheid.

De zaak zelve was meesterlijk behandeld. De regter ter instructie had met de grootste volharding van ieder wettig middel gebruik gemaakt, om opheldering te bekomen. Het kwam mij zelfs voor, alsof hij met eene te pijnlijke naauwgezetheid was te werk gegaan; ten minste, het onaangename gevoel kwam bij mij op, alsof zijne pogingen, ter bepaling der vraag omtrent schuld of onschuld, niet alleen en bij uitsluiting in het belang der zaak in het werk gesteld waren. De veroordeeling grondde zich op deze twijfelachtige bewijsvoering, die den regter natuurlijk slechts tot gevolgtrekkingen regt had kunnen geven. In allen gevalle bleek mij klaar, dat de aanduidingen voor de schuld door de buitengewone zorgvuldigheid van den regter ter instructie een veel grooter gewigt bekomen hadden dan die voor de onschuld, terwijl deze echter altijd nog mogelijk bleef, en geenszins geheel uitgesloten was. Het geval zelf zal ik slechts kort aanstippen.

Mathilde Säumig, een jong maar arm meisje van buitengewone schoonheid en onberispelijken wandel, was bij de moeder van Straussberg een of twee dagen in de week als naaister werkzaam. Op 2 December 183* had dit meisje, als naar gewoonte, des morgens ten negen ure met haar werk in de huiskamer van mevrouw Straussberg een aanvang gemaakt. Zij was op het laatst ten vijf ure na den middag gezien. Omtrent haar verblijf na dien tijd wist niemand eenige opheldering te geven. De nasporingen, die eerst des anderendaags een aanvang namen, bleven twee dagen lang zonder gevolg. Eerst op 5 December werd haar lijk ruim een half uur buiten de stad in eene afgelegene sloot gevonden, en wel met verscheidene gestokene wonden bedekt, van welke de geneeskundige lijkschouwers verklaarden, dat ze onder alle omstandigheden den dood ten gevolge moesten hebben.

De dood door de hand van een misdadiger was daardoor

buiten twijfel gesteld; maar wie was die misdadiger? Het lijk was nog in de zelfde kleederen, die Mathilde Säumig op 2 December gedragen had; geen stuk ontbrak er aan, geen stuk was er bij gekomen. Straussberg had dikwijls gelegenheid gezocht om met Mathilde een gesprek aan te knoopen, ja was zelfs, wanneer hij haar nu of dan op straat tegenkwam, blijven stilstaan, om een praatje met haar te maken. Dit was verscheidene malen opgemerkt.

Straussberg woonde ten huize van zijne moeder. Mathilde was in dit huis het laatst in een portaal gezien, waarop de kamers uitkwamen, die Straussberg in gebruik had. De vrouwelijke getuige, die dit verklaarde, had opgemerkt, dat het haar was voorgekomen, alsof Mathilde, voordat zij het portaal betrad, voorzigtig in alle rigtingen had rondgekeken als iemand, die niet gaarne gezien wil wezen. Een andere getuige verzekerde, dat hij omstreeks een half uur later in de kamer van den jongen heer had hooren gillen, welk geluid hem echter meer als eene uitbarsting van lagchen was voorgekomen. Dien zelfden avond was Straussberg, zoo het heette wegens onpasselijkheid, niet aan tafel verschenen, vervolgens even over negenen geheel alleen uitgereden en eerst een paar uren later teruggekeerd. Het grootste gewigt werd echter daaraan gehecht, dat op 5 December zoowel in de kamer van Straussberg als aan het dien avond gebezigde rijtuig versche bloedvlekken waren gevonden, zonder dat men kon nagaan hoe die daar gekomen waren.

Dit waren de wezenlijke punten tot verdenking, waarbij zich nog andere aansloten, die echter van minder beteekenis waren. Ik zal deze laatste maar onvermeld laten, en alleen nog aanmerken, dat Straussberg van het begin af beweerd had onschuldig te zijn, en dat ik zelfs in een verhoor de verklaring vond opgeteekend, dat hij veeleer de hand aan zichzelven dan aan Mathilde Säumig geslagen zou hebben. Was hij onschuldig veroordeeld? Ik gevoelde mij buiten staat hierop te antwoorden. Maar al was hij dat ook, dan vond ik nog altijd geen verklaring voor zijne hoofdigheid; ik moest hem derhalve daarnaar vragen.

Tot dit onderhoud koos ik een zondag, omdat ik, indien ik al niets anders voor hem bewerken kon, hem ten minste van de straf op dien dag wilde vrijmaken.

"Gij treft Straussberg heden in de ziekenzaal," antwoordde mij de directeur op mijne vraag. „De laatste straf schijnt hem murw gemaakt te hebben. De achtereenvolgende toeneming der mate van straf draagt reeds hare vruchten. Hij trotseert niet meer uit grondbeginsel, maar nog slechts om consequent te blijven; het is nog maar passieve tegenstand, dien hij betoont. Het is jammer van den man; ik heb hem dikwijls gadegeslagen: er steekt in hem een groote voorraad wilkracht en edelmoedigheid. Ik zou u daarover veel kunnen vertellen; want hij geeft er dagelijks bewijzen van. De Hemel weet hoezeer ik wenschte dat reeds tien jaren van zijn straftijd waren verloopen, om hem in de gratie des konings te kunnen aanbevelen!"

Weinig minuten later stond ik voor het bed, waarop Straussberg lag. Ik vond hem bijna tot onkenbaarheid veranderd. De straf, die hij in de laatste week had moeten doorstaan, had het nog voorhandene overblijfsel van mannenkracht verteerd. Toen hij mij zag en herkende, wilde hij zich schielijk oprigten; maar dit viel hem onmogelijk: óf zijne krachten lieten dit niet toe, óf de beweging veroorzaakte het zieke ligchaam smarten, die onverdragelijk waren; want ik zag dat zijn gelaat zich pijnlijk vertrok, toen zijn hoofd, na de vruchtelooze poging, weder op het harde strookussen terugviel.

[ocr errors]

// Straussberg," zeide ik vol deelneming, houd u bedaard. Herstel u eerst, of zeg het mij, indien ik ongelegen mogt komen." "Neen, neen, mijnheer! Blijf!" antwoordde hij met eene zwakke stem. Ik weet dat gij mijne processtukken hebt ontvangen; de opzigter heeft het mij gezegd. Hebt gij ze ook gelezen ?" vroeg hij, terwijl zijn blik met onmiskenbaren angst op mij bleef rusten. // Ja." // Wel nu ?" vroeg hij naauwelijks hoorbaar. // Mijne deelneming is daardoor toegenomen. Ontsluit uw binnenste voor mij, en laat mij daarin lezen; misschien gelukt het mij u te redden." "Dat kunt gij niet; mij kan alleen de dood redding geven, en die komt zeer spoedig. Geloof mij, ik verlang daar vurig naar. Uwe deelneming, mijnheer, doet mij wel. Gij en de directeur meent het goed met mij; dat gevoel ik levendig. Niet waar, nu gij de processtukken hebt gelezen, vraagt gij niets meer; gij weet nu waarom ik zoo stijfhoofdig

ben ?" -Neen, Straussberg, dat weet ik nog altijd niet; ik heb het antwoord niet gevonden." "Wees niet boos,

mijn goede heer! Ik wist te voren dat gij dit antwoord niet zoudt vinden; gij moest de processtukken slechts lezen, om te verstaan wat ik u te zeggen heb. Ik ben onschuldig; dat moogt gij gelooven. Mijne regters konden dat niet weten; zij mogten aan mijne verzekeringen geen geloof schenken, maar moesten naar de bewijzen oordeelen, die in de processtukken voorhanden zijn. En deze zijn tegen mij; ik weet dat. Ik doe ook niemand een verwijt. Ieder mensch kan ten nadeele van een ander dwalen, zonder dat hij daarvoor verantwoordelijk is; ik beken dat mijne regters aan de dwaling geen schuld hebben... Maar kom een weinig naderbij, mijnheer! Ik zou niet gaarne wenschen dat mijne mededeelingen nog door een ander gehoord wierden."

Nadat ik op een stoel vlak voor het bed had plaats genomen, vervolgde Straussberg zacht fluisterend: "Op school is mij geleerd, dat er een hoogere Regter bestaat, die alwetend, almagtig en regtvaardig is. Ik heb dat geloofd, en dien regter met volkomen vertrouwen als het heiligste, dat er bestond, vereerd en aangebeden, tot dat ik buiten mijne schuld hier kwam. Die vereering en mijne veroordeeling laten zich niet vereenigen; beide staan in lijnregte tegenspraak tot elkander. Begrijpt gij die tegenspraak, dan zult gij mij ook antwoord kunnen geven op mijne vraag: Waartoe dan nog..."

Straussberg hield plotseling stil, en voltooide de vraag niet, die hij had willen doen. Zijn blik wendde zich op eens van mij af en naar de deur toe; zijne oogen werden plotseling met vuur bezield, en op zijn gelaat was eene buitengemeene spanning merkbaar.

Ik werd daardoor opmerkzaam, en keek om mij heen, doch kon niets buitengewoons ontdekken. In het vertrek was alles stil; de weinige andere zieken, die zich daar bevonden, verroerden zich niet, noch lieten eenig geluid hooren. Maar buiten, voor de deur, daar hoorde ik spreken. Ik herkende eerst de stem van den directeur, en vervolgens ook die van eene vrouw. De laatste stem, die een helderen, frisschen klank had, scheen al de opmerkzaamheid van den veroordeelde te boeijen; want naauwelijks had zij zich

« VorigeDoorgaan »