Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

ook al niet bijzonder gesteld. Het is waar, men kan voor veel geld eene oude rammelkast van een rijtuig huren; maar dit rijden gaat veel langzamer dan het gaan, naardien de koetsier niet op den bok zit, maar naast het rijtuig loopt, en, uit hoofde van de slechte bestrating, het paard bij den teugel houdt en de voorbijgangers aanmaant om uit den weg te gaan. Ook het paardrijden heeft voor vreemdelingen zijne ongemakken. Maar wij hebben ons misschien reeds te lang bij de wederwaardigheden van Konstantinopel opgehouden, en achten het tijd om aan onze wandelingen een einde te maken.

IV.

LIEF NA LEED.

Even als de watervogels, wanneer zij op hunnen verren togt over de zee een lang gewenscht eiland ontdekken, zich daarop nederwerpen, wierpen wij ons, toen wij na eene lange wandeling door enge, verpeste straten een open plein bereikten, op de lage tabouretjes van een daar gelegen koffijhuis. De ingang van den door keizer Konstantijn aangelegden regenbak der Duizend en één Zuilen bevond zich weinige schreden van ons; maar niemand had lust of kracht om het onderaardsche wonder in oogenschouw te nemen.

[ocr errors]

"Koffij! koffij!" riepen wij ieder om het hardst. Daar echter de koffij in Turkije altijd eerst na de bestelling voor ieder gast afzonderlijk wordt gereed gemaakt, bragt men ons in de eerste plaats niet den bestelden drank, maar waterpijpen. Het is wat te veel gevergd de spits eener pijp, die aan ieder hamal wordt voorgezet, in den mond te moeten nemen. Wij lieten derhalve de nargillés aan de loonbedienden over, die er zich met gretigheid meester van maakten, en weldra het water in eene dansende beweging bragten. Eindelijk verscheen in kopjes ter grootte van een halven eijerdop, die in metalen eijerbekertjes stonden, de verwachte koffij in den vorm van een bruin schuim, met versch drinkwater er bij.

Nood leert bidden. Een teug en het schaaltje was leêg

tot op den bodem, d. i. tot op de koffijbodem. Met de voorzigtigheid van een paard, voor wie men stroo in het water heeft geworpen, opdat het beest na een verhittenden rit niet te schielijk zijnen dorst lescht, staken wij de lippen in het grondsop; maar datgene, wat bij de Turken de delicatesse uitmaakt, wilde ons maar in het geheel niet bevallen. Hoe gering intusschen de hoeveelheid van het gebruik der koffij was, gevoelden wij er ons toch inderdaad door verkwikt.

Men wilde ons nu naar praalgraven van Soliman, Roxilane en andere beroemdheden brengen; maar wij hadden genoeg gezien. Hebben wij nu echter de Turksche hoofdstad geschetst zoo als zij zich in de nabijheid vertoont, dan vordert ook de billijkheid, dat wij niet verzwijgen hoe zij zich voordoet, wanneer men haar uit de verte beschouwt.

Is het ons nu juist niet gegaan als Lamartine, die van Konstantinopel zegt: "En voyant Constantinople, j'ai oublié Naples," - wij moeten niettemin erkennen, dat één blik op de stad den reiziger schadeloos stelt voor alle wederwaardigheden, waaraan hij daarin is blootgesteld geweest.

De uit het water als een amphitheater oprijzende Turksche hoofdstad vormt een driehoek, aan welks spits het oude serail en aan welks basis de met ontelbare schilderachtige torens en tinnen gekroonde stadsmuur van het oude Byzantium ligt. Beide zijden van dezen driehoek worden door water bespoeld; de eene door de zee van Marmara, de andere door eene diep inloopende baai, den Gouden Hoorn, die de haven der stad vormt, en waarover twee schipbruggen liggen.

Even zoo terrasvormig als Konstantinopel aan twee waterzijden verrijst, verheffen zich ook Galata, Pera en Skutari met hunne moskeën, tuinen, paleizen en de donkere cypressen der begraafplaatsen. Zoekt men nu op de naar Galata geleidende lange brug een punt, van waar het schijnt alsof noch ter regter zijde een uitgang naar de zee van Marmara, noch ter linker zijde een zoodanige naar den Bosporus voorhanden is, dan heeft men rondom zich een panovan landelijke en bouwkunstige schoonheden liggen, zoo als op onzen aardbol wel geen tweede te vinden zal zijn.

rama

ANDRÉ IN DRENTHE. (*)

Door J. VAN DER VEEN Az.

I.

ROELOF TEN UITLO.

Moeder Verbrugge had zich voor de tweedemaal reisvaardig

gemaakt, om hare kinderen in Drenthe te bezoeken. De vorige reis had zij gedaan in gezelschap van Louis, die even verlangend als zij geweest was om Antonie en Betsy in hunne toen pas op stel gebragte huishouding gade te slaan, en in hunne onmiddelijke nabijheid zich eene wijle gelukkig te gevoelen. Ditmaal echter ging ze er heen, om zich, in de plaats van Betsy, tijdelijk met de waarneming van het huisbestuur te belasten; want de tijd naderde dat Betsy moeder hoopte te worden. Vergezeld door André, trad zij de woning van hare kinderen binnen. Na het wisselen. der eerste welkomstgroeten en wederzijdsche betuigingen, dat men zich in elkanders bijzijn zoo uitnemend gelukkig gevoelde, zeide Antonie, zich tot André wendende: " Dat hadt ge anders moeten overleggen, neef!" - "Wat?" vroeg de aangesprokene. — Wel, ge hadt hier op een anderen tijd moeten komen." "Waarom ?" "Kunt ge dat nog vragen? Wel, omdat het mij thans uiterst bezwaarlijk zal vallen, u die genoegens te verschaffen, waarop ik mij gespitst had, als we het geluk zouden hebben u ten onzent te mogen ontvangen. Ik zou u zoo gaarne Drenthe eens hebben willen rondleiden; doch mijne huiselijke omstandigheden zijn voor het oogenblik van dien aard, dat ik mij niet van huis kan verwijderen."-Laat u dat niet hinderen, mijn waarde! Ik wist dit vooraf, was met uwe veelvuldige bezig

(*) Een vervolg op mijn stukje: De neef uit Drenthe. Zie Leeskabinet voor 1864, Deel II, bladz. 99 en verv.

1866. IV.

13

heden eenigermate bekend en volkomen overtuigd van uwe voorkomende bereidwilligheid. Juist daarom kom ik nu, en niet op een anderen tijd; want ik ben hier gekomen met een bepaald doel, dat ik alleen zal kunnen bereiken door volkomen vrij te zijn." // En dat doel is?" vroeg Antonie. Ik wensch geheel in mijn eentje een voetreisje

door Drenthe te doen.” "Het zij zoo!” hernam Antonie, de schouders ophalende. « Doch," liet hij er op volgen, " wat ge mij daardoor nu onthoudt, zult ge mij later dubbel moeten vergoeden; alleen op die voorwaarde laat ik u gaan.” "Top!" antwoordde André. "Maar nu is de vraag, waar mijne excursies het eerst te beginnen?" "Dat zal wel hetzelfde zijn,” was het antwoord. Waart ge nog gewoon een punthoed, alias een steek, te dragen, ik zou lust hebben u te wijzen op het voorbeeld van zekeren Roelof ten Uutlo." "Zoo? En was dat een Drenthenaar?” zeker; hij was schaapherder te Zuidwolde." een historisch persoon?" "Ja."

-

" Wel // En ook

"En wat deed hij,

om door mij thans nagevolgd te worden ?" "Dat zal ik u zeggen." En nu vervolgde Antonie:

Volgens het erfgerucht of de overlevering, leefde er vóór vele eeuwen in de gemeente Zuidwolde een zekere Roelof ten Uutlo of Uitlo. Van koejongen was hij op jeugdigen leeftijd reeds schaapherder geworden. De aard van zijn bedrijf bragt natuurlijk mede, dat hij veel tijd tot denken had. Maar ofschoon alle schaapherders dit hebben, denken ze daarom niet allen, of, zoo zij het doen, niet altijd over de middelen om hunnen geest te beschaven en daardoor voor zichzelve en anderen nuttig te worden. En juist dit deed ten Uitlo.

Begaafd met een buitengemeenen aanleg, begon hij zijn verstand en oordeel van lieverlede te ontwikkelen, door dagelijks in het voor hem opengeslagen boek der natuur te lezen. Doch bij gebrek aan andere hulpmiddelen stond zijn onderzoeklievende geest, die zoo gaarne de geheimen van dat wonderschoone boek wilde ontcijferen, weldra aan de grenzen zijner beperktheid. Eene diepe neêrslagtigheid overviel hem; in zijn heeten dorst naar kennis geleek hij den armen gevangene, die zich niet verder kan bewegen dan

zijn keten reikt. Een inwendig vuur dreigde hem te verteren bij de gedachte, wie hij was en wat hij zou kunnen worden, indien hij een bekwamen gids had op den weg der kennis en wetenschap.

Daarover weder peinzende, doolde hij met zijne kudde langs die onafzienbare heide, die zich van ten Arlo voorbij Zwinderen en Drijber tot Echten uitstrekte, en waarop eerst in later eeuw de thans zoo bloeijende gemeente Hoogeveen zou verrijzen.

"Hier kan ik niet langer blijven!" riep hij te midden dier overpeinzing uit. Ik moet, ik wil meer weten." En toen zijn flaphoed op den herderstaf plaatsende, draaide hij dien hoed met kracht in het rond, onder den luiden uitroep: "Welaan! wijs gij mij het oord, werwaarts ik gaan zal, om mijne brandende begeerte naar meerdere kennis te kunnen bevredigen!" De punt van den hoed wees Oostwaarts.

Toen dreef hij des avonds zijne kudde naar de haar verbeidende schaapskooi, hing den volgenden morgen den gevulden knapzak over de schouders, greep den wandelstok, en begon in de aangewezene rigting zijn avontuurlijken togt.

Menige dagreis had hij reeds volbragt, zonder eenige belangrijke ontmoeting te hebben gehad, tot dat hij eindelijk de muren van het stille Erfurt binnentrad.

"Hoe heet deze stad ?" vroeg hij aan een Benedictijner monnik, die juist zijn klooster verliet en de eerste was die hem tegenkwam. - Wel, mijn zoon, weet ge dat niet?" was de verwonderde wedervraag. - Neen, mijn vader!

ik zou het u anders niet vragen," antwoordde ten Uitlo zeer bescheiden. - Gij wekt voorwaar mijne bevreemding," hernam de monnik; want ge zult toch niet zonder doel hier gekomen zijn ?" Zeker niet!" was het haastig antwoord: ik bevind mij met een zeer bepaald doel op reis, zonder juist de namen der plaatsen, die ik doortrok, te kennen, ja zonder zelfs te weten waar ik mijn doel zou kunnen bereiken." // En zou ik dat doel mogen weten ?" sprak de monnik. "Waarom niet ?" hernam ten Uitlo.

[ocr errors]

Naauwelijks had hij in allen eenvoud des harten verhaald, hoe de zaak zich had toegedragen, of de monnik klopte hem vertrouwelijk op den schouder, en zeide minzaam: "Heil

« VorigeDoorgaan »