Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

Eens lag het schip de Omval, onder bevel van kapitein van Barkhout van Hoorn, onder het eiland Mays voor anker, om zout te halen, waar ook Compaan kwam aanleggen, en een vriendschappelijken omgang met Barkhout en een paar andere schippers hield, die daar ook lagen. Zij kwamen bij elkander ter maaltijd, en allen hielden Compaan voor een eerlijk kapitein in dienst der Staten. Bij het afscheid nemen na een maaltijd op het schip van Compaan, zeide deze: // Wat zoudt gij wel denken, indien ik u alle drie gevangen hield, en mij van uwe schepen meester maakte ?" De schippers zagen hem verbaasd aan, en een hunner zeide: "Dat behoeven we niet te vreezen van een man als gij, te meer daar wij landslieden zijn." Daarop scheidden zij in vriendschap; maar eer zij zich met hunne schepen verwijderd hadden, kwam er een Franschman, die door ziekte zooveel van zijn volk had verloren, dat hij zijn schip niet meer kon besturen, hetgeen hij Compaan te kennen gaf, die zijn volk overnam; maar vreezende dat dit bij voorkomende gelegenheid hem te magtig mogt worden aan boord, zocht hij zich weder van hen te ontdoen. Hij sprak met den Franschman af om zich van het schip van Barkhout meester te maken, en dan zijn eigen jagt, dat gemakkelijk met weinig volk te besturen was, aan den Franschman te geven, en dezen van het noodige te voorzien, opdat hij zijn weg kon vervolgen. Het volk van Barkhout was aan land bezig met zout te halen. In dien tijd werden booten bemand, die zich naar het schip van Barkhout begaven. Hier werden de zeilen geheschen, en zoo bragt men de Omval naar het schip van Compaan, die het vaartuig in bezit nam en er zijn volk op liet overgaan. Toen van Barkhout, die zich ook aan land bevond, zijn schip zag voorbijzeilen, riep hij uit: "Mannen, daar ben ik mijn schip kwijt!" Terstond voer hij naar Compaan, en beklaagde zich over diens handelwijze Gij moet dit," was het antwoord, een tijd lang voor lief nemen. Ik heb thans uw schip noodig; maar als ik weêr in het vaderland kom, zal ik het vergoeden of teruggeven." Het baatte niet, of van Barkhout klaagde en jammerde. Compaan gaf hem eenig geld, en nu moest hij zien, hoe hij op andere schepen met zijn volk best te huis kwam. In het vaderland aangekomen, had van Barkhout nog het verdriet van beschul

[ocr errors]

digd te worden, dat hij het schip had verkocht; doch weldra bleek de waarheid van zijn voorgeven, toen Compaan, na verscheidene togten met het geroofde schip gedaan te hebben, het Vlie binnenliep en het aan Barkhout teruggaf.

Kort daarna zeilde Compaan naar Ierland, waar hij andermaal toonde hoe weinig hij, bij zijne rooverijen, zijne landgenooten ontzag. Hij vond daar een schip liggen, dat onlangs uit Holland was aangekomen. Ook met den schipper van dezen bodem hield hij een vriendschappelijken omgang. De schipper had twee nieuwe metalen stukken geschut op zijn schip, welke Compaan's begeerlijkheid opwekten; deze deed hem den voorslag om ze hem te verkoopen. De man weigerde dit; maar Compaan had reeds zijn besluit genomen. Toen de equipage der beide schepen aan land bij elkander kwam, liet hij, door zijn volk, dat van het Hollandsche schip dronken maken, en zoodra dit gelukt was, zijne booten bemannen en naar het Hollandsche schip varen, waar slechts weinige matrozen de wacht hielden. Hier werden de metalen stukken en nog vele andere voorwerpen weggenomen, en daarna het schip weêr aan zijn bevelhebber overgelaten, die nog blijde zijn moest er tot dien prijs te zijn afgekomen. Hoewel Compaan meestal zijn doel door list en trouweloosheid zocht te bereiken, ontbrak het hem echter geenszins aan moed en dapperheid, hetgeen hij meermalen toonde in zijne gevechten met de Spanjaarden en Duinkerkers, die hij een bijzonderen haat toedroeg. Vooral was zekere kapitein Collard een bittere vijand van hem. Eens, toen hij zich nabij de Spaansche kust bevond, en Collard onderzoek naar zijne sterkte gedaan had, sloot deze hem met vier schepen in, zoodat hij onmogelijk kon ontkomen. Kort te voren had hij reeds tegen verscheidene Spaansche schepen gestreden; maar dit belette niet, nu ook met zulk eene dapperheid en beleid tegen Collard te vechten, dat meer dan een zijner schepen deerlijk gehavend werd, en zij niet meer beletten konden, dat hij in volle zee ontsnapte. Zijn volk wist trouwens ook, dat, als zij overwonnen werden, de galg hen wachtte, en deze overtuiging deed hen met den moed der wanhoop strijden.

Toen een met Compaan bekend Waterlandsch schipper, " het Boefje" genaamd, eens in zijne handen viel, liet Com

paan hem bij zich aan boord komen, en zeide: "Boefje, hoe is het? Hebt gij nog geen ongelukken genoeg gehad? Moet gij nu nog zoo noodlottig in mijne handen vallen ?" De schipper antwoordde: / Ik hoop dat gij barmhartig zijn zult en mij niet zult te gronde rigten." // Komaan," was het antwoord, wij willen eerst eens drinken, en dan zullen wij zien wat we doen." Onder het drinken zeide Compaan : "Boefje, gij zult schip en lading terug bekomen; ik zal maar een weinig voor mij behouden; maar doe mij het genoegen, en bezorg wat geld en juweelen aan mijne vrouw; doe het getrouw en naauwgezet, gedachtig aan de goedheid die ik u bewijs." Compaan stelde hem nu de kostbaarheden ter hand, waarop zij scheidden en elk zijn weg voer. Des avonds ontstond een dikke mist, en de wind liep telkens om, hetwelk oorzaak was dat de schepen den volgenden morgen weêr in elkanders nabijheid waren. Compaan hield dadelijk op het andere schip aan, en daar aan boord gekomen, zeide hij: Ik heb toch bedacht, dat ik u niet in verzoeking mogt brengen met het bewaren van die kostbare zaken. Ik zeide tot mijzelven: Hoe ligt kon boefje een boef worden en denken: Compaan is zoo gemakkelijk aan die schatten gekomen, ik kan ze wel behouden." Boefje gaf hem het toevertrouwde bereidwillig terug, en daarop namen zij afscheid van elkander.

Somwijlen vond Compaan echter een tegenstand, waarop hij niet had gerekend. Zoo ging het hem eens bij eene ontmoeting met kapitein Wijbrand Schram, die, in dienst van de Oostindische Compagnie, zich eens met het schip Hollandia en het jagt Grootenbroek bij Sierra Leone bevond. Alvorens Schram de haven inzeilde, zag hij vier schepen uit zee komen, die even als hij de haven schenen te willen binnenloopen. Het jagt zeilde vooruit; maar Schram, de vier schepen niet vertrouwende, maakte zich tot den strijd gereed. Hij wachtte, voor hij de haven inzeilde, af, welke schepen er naderden, en toen hij de prinsenvlag onderscheidde, hield hij ze voor Hollandsche schepen; maar toen hij de boorden vol geschut zag en de overloop met roode schanskleeden bedekt, wist hij niet wat hij daarvan denken moest.

Het schip, dat vooruit voer, praaide de Hollandia, en vroeg: // Van waar komt gij ?" "Van Amsterdam, naar

Sierra Leone," was het antwoord.

Maar van waar komt gij,

en waar moet gij heen ?" vroeg Schram op zijne beurt. "Ik kom uit zee," klonk het. "Ik ben Klaas Compaan. Zend mij eene boot met een paar man, om mij in de haven van Sierra Leone te brengen, waar ik vreemd ben." Schram antwoordde: Dit is bij mij geen gebruik. Wilt gij aan boord komen, dit is goed; anders spreken wij elkander in de haven." "Wie kommandeert de schepen ?" hernam Compaan. "Wijbrand Schram van Enkhuizen en de opperkoopman Gilles Seys," hoorde hij zich toeroepen. Daarop deed hij drie schoten, die door Schram werden beantwoord. Compaan vereenigde zich nu met zijne drie andere schepen, en besloot de Hollandia aan te tasten. Toen hij deze naderde, riep Schram hem toe: "Als gij nog nader komt, is er kruid en lood voor u ten beste!" // Omdat gij," dreigde Compaan, geen boot wilt zenden, moet ik ze wel komen halen. Gij weet, ik ben Klaas Compaan, die niemand leed doet; maar daar gij mij niet gelooft, zal ik niet loslaten voor gij u aan mij onderworpen hebt." -- Schram liet zich echter hierdoor niet verschrikken, maar antwoordde kloekmoedig: Als gij een man zijt, kom dan maar zonder zooveel snoeven. Wij weten genoeg van uwe eerlijkheid, en zullen u misschien wel zoo ontvangen, dat gij blijde zijn zult zonder boot heen te gaan

Schram liet het niet bij woorden blijven. Hij wierp, om meer ruimte te hebben, een deel zijner lading over boord; daarop plaatste hij zijn volk bij het geschut, en wachtte moedig af wat er volgen zou. Compaan stond achter op de kampagne, met een zilveren beker in de hand, waaruit hij Schram spottend toedronk; en met de woorden: "Vecht nu als een soldaat!" wierp hij den beker in zee, en kommandeerde / vuur!" De Hollandia beantwoordde hem dadelijk zoo hevig met musketschoten, dat het dek van den zeeschuimer als met een hagel van kogels werd overstroomd, zoodat het scheepsvolk gedrongen werd naar beneden te wijken, en Compaan zelf, die met zijn zwaard in de hand achter op het schip stond, en in den arm gewond werd, op handen en voeten kruipende zich moest verwijderen.

Een der andere schepen, dat Schram den weg om te ontkomen moest afsnyden, werd zoodanig met musket- en ka

nonvuur begroet, dat men meermalen de geschutpoorten moest laten toevallen, en het schip eindelijk zooveel schade bekwam, dat het de vlugt moest nemen.

Compaan had eerst het jagt Grootenbroek minder laten beschieten, omdat hij dacht dat, als hij de Hollandia meester was, dan het jagt van zelve zijn buit moest worden; maar toen de Hollandia zich zoo hevig verdedigde, wilde hij op de Grootenbroek los gaan. Schram, dit bemerkende, belette hem de uitvoering van dat voornemen, drong digt op hem aan, en teisterde hem op nieuw met de musketten, zoodat op Compaan's schip niemand op het dek verschijnen of aan de zeilen iets verrigten durfde. Compaan was blijde dat hij gelegenheid vond met zijne schepen in een ondiep vaarwater, waar Stram hem niet volgen kon, te kunnen ontkomen. Deze bleef voor de haven liggen, en Compaan had geen lust meer om hem aan te tasten, maar vertrok met zijne schepen van daar. Schram had niet meer dan zes gekwetsten, waarvan er vier stierven.

Compaan zeilde noordelijk, en ontmoette op zijn weg een rijk geladen schip, dat van Guinea kwam, onder bevel van Jacob Quik. Toen hij dat schip in zijne nabijheid zag, stak hij het hoofd uit het kajuitvenster, en riep: "Welkom, mijn goede buurman!" en daarop werd schip en lading prijs gemaakt. Jacob Quik had een zoon, Pieter genaamd, en Compaan, dien deze jongeling beviel, wilde hem gaarne bij zich houden, en stelde dit aan Quik voor, met belofte dat hij hem, als hij in het vaderland was gekomen, zelf te huis zou brengen; maar kort daarna was hij tot andere gedachten gekomen, en zeide tot Quik: "Hij schijnt een goed Christen, en hij kon ligt, als hij wat lang op mijn schip bleef, worden bedorven; neem hem dus maar mede."

Toen Compaan te Salee kwam, werd hem door zijnen vriend, Abraham Valkenburg, met het schip de Omval, dat hij vroeger genomen had, een pardonbrief van de Staten gebragt, - voor hem een groot geschenk, daar het hem de gelegenheid opende om veilig en voor goed in het vaderland terug te keeren.

Het was nu dan ook Compaan's plan zijn rooversbedrijf neder te leggen en rustig de vrucht zijner rooverijen te genieten. Voor hij vertrok, verkocht hij nog een buit van vijf

« VorigeDoorgaan »