Handwoordenboek der Hoog- en Nederduitsche talen, Volume 1

aard achtig artig baar baum bloem boek boom brengen chen cher conj daad doen door eene eisen elijk erij Fisch gaan geest geld geven gewisse goed grosse haar Hand handel haus heen heid heit Holz hoofd houden hout huis iemand iets igheid ijzer imperf interj keit Kinder kleed klei kleid kleine kooper kraam kraut kruid kunst kwellen Land lich lichkeit lijk lijkheid ling loop loos maal machen maken meester Mensch müthig paard Pferde Pflanze plaats plur praep pron reden Sache schaft schap schen Schiff Schiffsw schip schlagen schlecht schwer Seil slag spel steen ster stijl stok stooten stuk Theil Thier tijd trouwen u.adv v. a. door v. r. zich van een Vogel vrouw waar Wasser water werk wilde Wind woord Zank zeggen zeug zijn zins zonder