Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

Een andere plaats in de Angelsaksische kroniek 527: Her Cerdic & Cynric gefuhton widh Brettas in thare stowe the is gecueden Cerdices leaga", d. i. In dit jaar vochten Cerdic en Cynric tegen de Britten op de plaats die genoemd is Cerdices leaga," bevat geen nadere aanwijzing van de beteekenis van ons woord, maar wij leeren er toch uit, dat het verbonden kon worden met een persoonsnaam in den genitief.

Omtrent de ietwat zwevende beteekenissen van den term in 't Middelen Nieuw-engelsch verstrekt de "Etymological Dictionary of the English language" van prof. W. W. Skeat eenige bruikbare inlichtingen, waarvan wij 't voornaamste hier laten volgen:

LEA, LEY, LAY, a meadow. On the watry lea," i. e. plain; Spenser F(airy Queen IV, 2, 16. Often spelt ley, leigh, in E. place-names, as in Brom-ley. Haw-ley, Hadleigh. Middle) E(nglish) ley, P. Plowman, lay, untilled land. A. S. leáh, leá, gen. case leáhe, leáge, see Thorpe Diplomatarium Aevi Saxonici, p. 109, 1. 8, p. 292, 1. 4, also p. 526, where the place-name Haedleáh (Had-leigh) occurs; also p. 658."

De bewering van prof. Skeat dat leah in den genitief leahe luidt, steunt op de uitdrukking Haedleage gemaere in 't Diplomat. p. 526; maar indien men daaruit het bestaan van eenen genitief leage durft afleiden, mag men ook niet terugdeinzen om in 't onmiddellijk volgende Higham gemaere, ham tot eenen genitief te verklaren. Gelukkig blijkt uit de verbinding of than lea in Diplom. 292, dat leah mannelijk of onzijdig, of beide is, hetgeen eenen genitief op e uitsluit. De vormen leage, leaga en lega zijn moeielijker te verklaren. Wij houden ze voor als locatief gebruikte datieven, die in verbinding met qui dicitur" slechts schijnbaar als nominatieven optreden. Zulk eene constructie vindt hare wederga in andere oorkonden; bijv. bij Sloet I, p. 19 treft men aan: „in loco qui dicitur Ad os amnis". Niemand zal beweren dat ad os ooit nominatief kan wezen; niet ad os amnis, maar het oord dat zco genoemd wordt, is in de gedachte het praedicaat van dicitur." Zoo ook kan men spreken van „in villa quae dicitur Brimnum" (Sloet I, p. 18) hoewel Brimnum (hedendaagsch Brummen) een datief plur. is 1).

In 't Oud-hoogduitsch komt ons woord als mannelijk voor: in 't Middel-hoogduitsch en in Nieuw-hoogduitsche tongvallen als mannelijk en onzijdig; vgl. Schmeller, Bayerisches Wtb. I, 1402: Der, das Ló, Ge

1) In de a van leaga, lega, vermogen we niets anders te zien dan eene latere spelling voor e.

büsch, Wald; daarentegen die Ló, Sumpf" vrouwelijk 1); vgl. ook Sanders, Wtb. der deutschen Sprache, i. v. loh. In onze taal is, voor zoover wij weten, loo steeds onzijdig.

Gewoonlijk vertoont zich op ons taalgebied loo, enz. in 't enkelvoud, in Engeland altoos. Nu en dan echter treffen wij het in 't meervoud aan; zoo in Ottarloun (bij Sloet t. a. p.), duidelijk een datief van 't meervoud; de hedendaagsche naam Otterloo of Otterlo heeft wederom 't enkelvoud. Een ander bewijs dat het meervoud van loo als laatste lid eener plaatsbenaming niet ongebruikelijk was, levert Sloets Oork. n° 3, waarin de naam Haeslaos van een plaats aan de Dommel in Noord-Brabant eenen Fransch-Latijnschen meervoudsuitgang vertoont, hetgeen zich alleen verklaren laat als men aanneemt dat de inheemsche naam een meervoud was, al moge het enkelvoud evenzeer in zwang geweest zijn, gelijk in 't geval van Ottarloun of Ottarlō.

Ten opzichte van de oude spelling van 't woord mag opgemerkt worden dat ze, zoowel in onze gewesten als in Engeland, wankelde tusschen loch-loh, waaruit later to), 2) waaraan Angels. leah, lea 3) beantwoordt, en log, 4) waarmede Angels. leag (in Stencanleag) overeenkomt. Dit leidt tot het vermoeden, dat het accent van 't woord oudtijds niet vast stond: loch, loh, leah, lea veronderstelt een Arisch laúka, met accent op de voorlaatste; og, leag daarentegen een oxytonon lauká. Inderdaad heeft het Sanskrit loká, hoewel dit in de Weda's plaats, ruimte," in 't algemeen, en ook wereld," enz., zooals in het later spraakgebruik, beteekent. Hiermede komt het Litausche lauka, nominatief laukas, een open veld, in beteekenis vrij wel overeen, terwijl het stamverwante Latijnsche lucus (uit een ouder loucus) meer tot het Germaansch taalgebruik nadert.

Met een enkel woord moeten wij hier ook de hedendaagsche spelling der plaatsnamen, waarvan het behandelde woord deel uitmaakt, aanroeren; niet om eenen regel te geven hoe men die namen schrijven moet want dat ligt buiten onze bemoeienis, maar om de in zwang zijnde spelling te verklaren. In de eerste plaats moeten wij het feit in herinnering brengen, dat er in de spelling dier namen geen eenvormigheid heerscht.

-

1) Dit vrouwelijke lo schijnt verwant met Angels. loh = dal (dael) barathrum; Sweet, Epinal Glosses, Introd. VIII, luh, stagnum; Ettmüller i. v.

2) Lōch in een zeer oud stuk van 793 of 794 (Sloet, Oork. N° 13) in Uttiloch, thans Uddel.

3) In Thorpe's Diplomat. p. 109 staat lea (datief) als var. 1. naast leahe; p 292 heeft alleen lea (datief).

4) In Braclog jaar 801 (Sloet No 22).

In de Zuidelijke Nederlanden pleegt men loo te schrijven, bijv. Waterloo, Eekloo, Tessenderloo, Westerloo. In Noord-brabant vindt men Oploo naast Mierlo, doch gewoonlijk is het gansche woord verschrompeld tot 7, in Boekel, of le, in Baarle. In Gelderland, Overijsel en Drente wint de zachte o het verreweg van de scherpe oo, behalve natuurlijk in 't Loo, waar van geen verzwakking sprake kan zijn. Evenals in Noord-brabant wordt in genoemde gewesten de uitgang in 't dagelijksch leven nog sterker verkort, zoodat men bijv. Hummele, Grolle, Reurle, ja Hummel, Grol, Reurl, Hengel, e. dgl. uitspreekt. Die verzwakking van den klank van een woord, nadat het zijne zelfstandigheid verloren heeft en als afleidingsuitgang beschouwd wordt, is geheel in overeenstemming met den geest onzer taal, welke de neiging heeft zulke woorden, die hun zelfstandigheid verloren hebben en niet meer in hun oude beteekenis gevoeld worden, minder vol uit te spreken. Zoo zeggen wij doem (oudtijds dóm), maar aan den anderen kant hertogdom, omdat het verband tusschen het bestaande woord doem en den uitgang -dom niet meer gevoeld wordt. Evenzoo plegen wij heem of heim te verzwakken tot hem, zeer dof uitgesproken 1), wanneer het als tweede lid van eene samenstelling voorkomt; dus Arnhem, in de volkstaal nog meer verschrompeld tot Arem; Gorinkhem of Gorkem, Sotteghem, Zelhem, e. dgl. Intusschen ontbreekt het niet aan uitzonderingen; in geschriften ontmoet men vormen als Sassenheim, Diepenheim, Windesheim, enz. De uitgang lijk wordt altoos voluit geschreven, hoewel niemand hem zoo uitspreekt, vermoedelijk omdat de samenhang tusschen gelijk en menschelijk, krachtiglijk, e. dgl. nog te zeer voor het volksbewustzijn voelbaar is. Hoe weinig consequentie er in dit stuk in onze taal heerscht, blijkt voldoende uit heid, terwijl wij in 't meervoudheden zeggen. Met dit al is de neiging, waarvan wij zooeven gewaagden, in onze taal niet te miskennen,

[ocr errors]

1) De e is zóó dof, dat men den klank niet zelden met um of om heeft meenen te mogen uitdrukken, bijv. in Renkum, (eertijds Redikhem), Deutikom (voor Deutik-hem), Ellekom (voor Elk-hem, e. dgl. Dit fraaie um of om was een snugger bedacht middel om te voorkomen dat de c als s zou worden uitgesproken. Immers Rencem, zou gevaar loopen als Rensem te worden gelezen ; en zoo ook in de overige gevallen. Vandaar dat um of om schier uitsluitend voorkomt achter eene c. Uitermate karakteristiek is Gorcum naast Gorinc-hem (spreek uit Gorink-(h)-em, natuurlijk) e. dgl. Indien men onze hedendaagsche spelling wil toepassen, moet men schrijven, etymologisch: Gorinkhem, Woudrikhem, Deutinkhem; phonetisch: Gorkem, Woerkem, Deutekem. De laatste naam wordt in de graafschap Zutfen (in de streek van Zelhem, Keppel, Hengel, Vorden enz.) beter uitgesproken Deudekem.

en is dus de overgang van loo tot lo juist in die streken, waar men het onderscheid der klanken 't nauwkeurigst in de gewone taal in acht neemt, licht verklaarbaar. Het Engelsch deelt die neiging, en min of meer ook het Hoogduitsch. De Engelschen toch zeggen home (oudtijds hám), maar Buckingham, Birmingham, e. dgl.; dit ware onmogelijk, indien niet reeds in betrekkelijk ouden tijd hám als laatste lid van samengestelde plaatsnamen als een kort ham geklonken had. De Hoogduitschen bewaren, in tegenstelling tot ons, de vollere uitspraak van thum in alterthum, e. dgl., maar onze uitgang lijk klinkt bij hen lich, bijv. in menschlich, kräftiglich, enz. ; is dus verzwakt, want anders zouden ze zeggen leich, zooals in gleich. Om ons betoog in 't kort samen te vatten: het woord loo heeft eene scherpe oo, maar deelt in de meeste streken van ons land het lot van doem, heem, en wat de uitspraak betreft, ook van lijk, dat het hier minder, ginds meer in klank verzwakt wordt, als uitgang, tot lo, le, l.

Na in 't algemeen de schakeeringen van beteekenis die het behandelde woord toelaat, voor zooverre als ons doenlijk was, opgespoord te hebben, laten wij de meest omvattende en belangrijkste taak aan onze gewaardeerde medewerkers over; namelijk eene lijst, zoo volledig als mogelijk, van de plaatsnamen op -lo, of zooals sommigen zouden verkiezen te schrijven loo, samen te stellen; die namen onder bepaalde rubrieken te rangschikken naar den aard van de woorden, die het eerste lid der samenstelling vormen, en na te gaan, welke der opgegeven beteekenissen in elk bijzonder geval het beste past, de ligging en gesteldheid van 't oord in aanmerking genomen. Eindelijk zullen de bedoelde plaatsnamen in Duitschland, de Nederlanden en Engeland met elkaar behooren vergeleken te worden, hetgeen noodig is wil men onderzoeken, in hoeverre dezelfde regelen bij de vorming dier namen hebben gegolden.

DE REDACTIE.

Friesche plaatsnamen,

OORSPRONG, BETEEKENIS EN SPELLING, IN VERBAND MET
GESLACHTSNAMEN EN MANSVÓÓRNAMEN.

I.

Zeer te recht heeft het Nederlandsch aardrijkskundig Genootschap," toen het inlichtingen vroeg zoowel betrekkelik den oorsprong en de beteekenis der nederlandsche plaatsnamen, als aangaande de oude vormen en spelwyzen, waarin die namen voorkomen en waarop zy geschreven worden ook in 't byzonder gevraagd naar geslachtsnamen, die aan plaatsnamen ontleend zijn. Plaatsnamen toch en geslachtsnamen zijn veelal van een en de zelfde afkomst. De oud-germaansche mansvóórnamen, in gebruik by de friesche, saksische en frankische volksstammen die onze voorouders uitmaken, hebben oorsprong gegeven zoowel aan een groot gedeelte der hedendaagsche geslachtsnamen, als aan zeer vele hedendaagsche nederlandsche plaatsnamen. Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat onze geslachtsnamen en onze plaatsnamen in zekere wisselbetrekking tot elkanderen staan; dat de geslachtsnamen dikwijls zullen kunnen strekken tot opheldering der plaatsnamen en omgekeerd. En tevens dat de kennis der oud-germaansche mansvóórnamen een licht kan doen schynen in het duister dat in den regel den oorsprong en de af komst van plaatsnamen en geslachtsnamen beide, omhult. En dit een en ander is in der daad het geval. Dit nader aan te toonen is het doel waarmede de volgende kleine opstellen geschreven zijn. Ik heb hiertoe uitsluitend friesche plaatsnamen genomen of liever plaatsnamen uit de friesche gewesten in 't algemeen, niet enkel uit de hedendaagsche nederlandsche provincie Friesland. Want de plaatsnamen van Groningerland, van een deel van Drente en Overijssel, en ook van noordelik Noord-Holland, zijn met die van Friesland tusschen Flie en Lauwers, en ook onderling, ten nauwsten verwant, veelal een en 't zelfde, zoowel in de vormen waarin zy heden ten dage voorkomen, als in hunnen oorsprong. En ik heb juist de plaatsnamen uit de friesche gewesten in behandeling genomen, en anderen niet, omdat by verre weg het grootste gedeelte juist van deze friesche plaatsnamen, de af komst van mansvóórnamen het duidelikste kan aangetoond worden. Tevens omdat ik, als Fries, het beste bekend ben en vertrouwd - ook door jaren lang voortgezette onderzoekingen aangaande dit onderwerp met de plaatsnamen van mijn vaderland, zoowel als met de persoons- en geslachtsnamen myner landslieden. En dan nog heb ik, by voorkeur,

« VorigeDoorgaan »