Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

te zijn. De lex Burgundionum (ed. Herold) zegt: si quis tam Burgundio quam Romanus in communi sylva exartum fecerit, exartum quod fecit remota hospicis communione possideat, en volgens Beiersch recht habeo testes qui hoc sciunt quod labores de illo campo semper tuli, nemine contradicente exartavi, mundavi, possedi, benevens een Weisthum van Phronton uit Schwaben" wann ire gut freie gut sint, als si dann ir vordern usz wilden walden erreutt haben (Gr. VI, 299), als ook Trad. Sang. II, 426 omnem utilitatem, id est in pascuis, in aedificationibus, in lignis caedendis et in omnibus rebus, quibus homo in communi saltu uti potest, utendi potestatem habeamus. Et si quid in eodem saltu adhuc minime sit comprehensum comprehendendi potestatem habeamus absque ullius infestatione. Al deze en dergelijke plaatsen kunnen getuigen, dat in die dagen de woeste grond en het woud door diegenen, die hieraan hunne moeite wilden ten koste leggen, mochten ingenomen worden. Van de 7e en 8e eeuw vindt men in oorkonden sporen der roding, die al naarmate men verder komt en op zich zelve, èn in plaatsnamen talrijker worden.

Zoolang de markgenooten vrij recht tot roding hadden, kon uit den aard der zaak door hen, die het grootste bezit en de meeste macht hadden, meer van de woeste gronden ontgonnen worden, dan door de minderen; van daar dat de groote heeren of de adel en de kloosters, voor zoover zij als deelgenooten in de algemeene gronden konden optreden, meer door hunne hoorigen konden doen ontginnen dan de gewone buer." Deze rodingen werden door hen aan deze hoorigen ter woonstede overgelaten, ten einde gemakkelijk verder met de roding te kunnen voortgaan en zoo het grondgebied van den heer of van de kerk gemakkelijk te kunnen uitbreiden. Sporen hiervan vindt men in Capit. Aquisgr. d. d. 813, waarin bepaald wordt: „detur villicis nostris silva ad stirpandum ut nostrum servitium immelioretur en Lacombl. Urk. I, 2" exceptis agris, qui inibi ante exstirpati sunt a patribus aut ab hominibus nostris.

Ook in Engeland was zulks het geval, zooals b.v. in het Domesday book of St. Pauls: cotarii tenent de novis essartis.

Aanvankelijk waren de kotters of katers grootendeels hoorigen van heeren of van de kerkelijke gestichten; allengs echter kwamen hierbij ook jongere zonen, wier oudere broeders het vaderlijk erf kregen, en die zelf grond en erf moesten verwerven. Ook in de plaatsnamen op rode, vooral in die, welke met nomina propria op ing zijn saamgesteld, vindt men sporen van deze oude toestanden terug.

Dikwijls doet zich ook het geval voor, dat eene groote roding met verscheidene huizen en bewoners door den eigenaar aan een klooster ge

schonken wordt, of dat een vrije zijne bezitting aan het klooster schenkt en het zelf tegen een cijns verder blijft bewonen of eene nieuwe roding begint. Dergelijke handelingen hadden uit den aard der zaak meestal eene verandering in den naam ten gevolge. Zoo vindt men sommige plaatsen, die eerst alleen rode genoemd worden of met een eigennaam samengesteld zijn, later met een klooster of kerknaam verbonden.

Een der eerste beperkingen van het recht van vrije roding was, toen onder de frankische koningen uit het huis van Herstal het woud in sommige streken als rijksgebied werd aangemerkt, en het roden in de koninklijke wouden om verschillende redenen verboden werd, of slechts aan enkelen werd toegestaan. In sommige dezer streken waren het ook coloni uit andere gouwen, aan wie, dikwijls uit politieke beginselen, de vestiging en roding werd bevolen. Karel de Groote o. a. verplaatste verscheiden saksische gezinnen in frankische streken, aan wie hij de roding in dergelijke wouden opdroeg, en omgekeerd zond hij Franken in de Saksenlanden of schonk hij gronden, waaruit hij de saksische bewoners had weggenomen, aan de kerk of aan frankische graven of vassallen. Dit blijkt o. a. uit Ann. Lauresh. min. d. d. 794 Saxones obtinuit et tertium de eis hominem in Franciam educens collocavit en uit Ann. Lauresh. 799, Carolus tulit multos Saxonorum cum mulieribus et infantibus et collocavit eos per diversas terras in finibus suis et ipsam terram divisit inter fideles suos, episcopos, presbyteros, comites et alios vassos suos; zoo bericht ook eene oorkonde van Fulda d. d. 811 van een Saks Amalungus, die in dat jaar verplaatst werd en naar Hessen kwam ad locum, qui dicitur Waldisbechi inter Viseraha et Fuldaha, waar hem een deel werd toegewezen de silva, quae vocatur Bochonia. Op dergelijke wijze zijn er rodingen door Saksen in frankische streken en door Franken in saksische streken tot stand gekomen, rodingen die aanleiding gaven tot de verbinding der namen Frank of Sachs met algemeene namen als rode, hagen, hausen e. a.

Ook buiten de germaansche grenzen in het Wenden- en Slavenland zijn zoo door germaansche colonisten rodingen en met rode samengestelde germaansche plaatsnamen ontstaan.

Van de 9e tot de 12e eeuw schijnt het aantal rodingen zeer sterk te zijn toegenomen; het aantal plaatsen op rode wordt in die jaren steeds talrijker, hoe verder men komt. Ook de markeboeken en Weisthümer maken er voortdurend meer melding van. Langzamerhand is het aantal zoo toegenomen, naar het schijnt, dat ook de markgenootschappen en hofhoorige marken besluiten nemen om het roden te beperken, soms zelfs om het geheel te verbieden; in de 13e eeuw vindt men dan ook verschillende

markenrechten in Neder-Duitschland en Midden-Duitschland, die het roden of geheel verbieden, of het beperken tot het uitroeien van struiken en struweelen, terwijl het op zware straffen verboden was aan het opgaande hout te raken. Zoo bepaalt een Beiersch Weisthum van 1410 das niemantz in den vorst oder löhern reuten sol weder zu ackern noch zu wisen en een uit Hessen item so sich niemands des hogen geweldts gebruchen .. und sol in den lenholz und in dem hogen geweldt nit heidtschinden, nit woisten, noch roden, noch kolen, uf die hoichste wetle. (Gr. Weisth. VI, 196, I, 640). In een paar Weisthümer uit Noord-Duitschland zijn de straffen al zeer streng; b. v. in een holtingdag van het Steinwedeler Wald bij Lüneburg van 1530, wordt de vraag gesteld: Wen einer wische (weide) rodede sonder urlaub, wissen und willen des holzgreven hoe zal men hem straffen ? en het antwoordt luidt: gefunden: man sol ihme nehmen was er hat, und stecken ihme einen spoen in den rücken und werfen mit der axen darnach, es seie gleiche viel, man treffe den kerrel oder den spoen; terwijl in de holting te Harenberg als antwoord op de vraag der einen heister witjede, wie hoch derselbe soll gestrafet werden? tot antwoord gegeven wordt man solle dem thäter das eingeweide aus dem leibe schneiden und daran knüpfen, und ihn so lange umb den heister herumjagen bis er wieder bewunden wird. (Weisth. VI. 737, III. 285). Waar de wouden aan de kloosters geschonken waren, zooals op ver ́scheiden plaatsen in, en noordelijk van den Elzas, in den Eifel en op sommige plaatsen in Hessen, daar hing het van den abt of prior van het klooster af, of leeken of kloosterlingen zouden roden en in hoeverre de roding beperkt werd. Waar in Hessen of Zwitserland zulke rodingen door kloosterlingen werden ondernomen, vindt men dikwijls namen met -zel en -zelle, waarvoor men elders rode vindt, doch samengesteld met woorden als klooster, abt, bisschop e. a.

Het doel, waarvoor de roding der bosschen plaats had, was om er acker of wisch, bouwland of weide, van te maken, of wel om er een molen te plaatsen; dit laatste natuurlijk eerst, wanneer de gelegenheid en omstandigheden gunstig waren, doordat er zich reeds andere bewoonde rodingen of vruchtbaar land in de nabijheid bevond in de vierde plaats om van het hout kolen te maken men vindt dan ook in verschillende Weisthümer roden en kolen samen genoemd en evenzeer komen in de plaatsnamen verbindingen van het woord rode met namen voor deze begrippen telkens voor.

Ook de wijze, waarop het roden geschiedde, was niet altijd dezelfde. In de latere markenboeken en Weisthümer vindt men alleen melding gemaakt van rolen met axt, bollaxt, hepe en stockhouwe of houwe b. v. W.

II. 305. Wer daz roete myt der hepen und darna myt der stochauwen; in oudere oorkonden echter wordt nog bovendien van een ander middel gewag gemaakt, dat ook op enkele plaatsen ons in plaatsnamen is bewaard gebleven, nl. het roden door vuur of brand. Zoo in eene oorkonde van Breitenau van 1150, dat de rodetienden krijgt van alle plaatsen quae ferro et igne depopulante per eos redduntur fructiferae, en eene van 1250, waarbij het klooster Spieskappel een aan graaf Wigger von Ziegenhain toekomend deel van een bosch krijgt: ita videlicet quod iam dicti fratres in silvam nobis cum eis communem exarsa parare amplius non attemptent. (Arnold Ansiedlungen 563). Behalve bij rode komt dit woord brand, waarnaast ook hier en daar het gelijk beteekenende sang, zoowel als op zich zelf staand woord als in samenstelling met andere woorden, zoo als burgt, hof, berg, in plaats- en persoonsnamen voor.

Voor het ontginnen der woeste gronden, het vellen der wouden, vindt men in latijnsche charters de woorden exstirpare, stirpare, exsartare, mundare, evellere, eradicare en novare; de zaak zelf, de ontgonnen grond, wordt genoemd: een novale, stirpus, exartum of exsartum en runcale. Hiernaast staan nog captura, comprehensio, proprisum benevens septum en ambitus, die niet volkomen hetzelfde uitdrukken, al worden zij soms in eerstgenoemde beteekenis gebruikt. Op dergelijke wijze staan bivank, hagen, nieuwbroke, hd. neubruch naast rode.

In de streken, waar het Romaansch in de taal de overhand had op het Frankisch, vindt men niet rode doch essart, meestal verkort tot sart, een woord ontstaan uit exsartum, beter exsaritum. Dit woord is het part. praet. van sarrio i. e. herbas inutiles sarculo evellere, en heeft zijne beteekenis zoo zeer uitgebreid, dat exsartum in de middeleeuwen reeds veld of ontginning beteekende Hiervan werd later het, in het latijn nog niet voorkomende, verbum exsartare gevormd.

Daar waar beide talen naast elkander gehoord worden, b. v. in België, zal men een plaatsnaam door den Frank rode of rade genoemd, onder den naam van sart bij de Walen bekend vinden. Zoo o. a. heet St. Jansrade in latijnsche bronnen sartum sancti Joannis en bij de Walen heden ten dage St. Jeansart. Met ex samengesteld is b. v. in Frankrijk Les Essarts in de Vendée e. a. Als geslachtsnaam, hiervan gevormd, komt voor Des Essarts in de 14e en 15e eeuw en nog tegenwoordig Desessarts en Dusart. In de germaansche talen had men hiervoor verschillende woorden, van denzelfden wortel, met verschillend suffix en verschillend accent gevormd. Hiervan is ook gevormd een sterk werkwoord, dat ons slechts in enkele tijden bewaard is, maar dat in het Nederduitsch in zijn geheel geluid

moet hebben: riođan, (riuđan), praet. rauð (róth), rudum, part. rodan, in hd. riodan, raud (ród), rutum, rotan. Vgl. Lexer i. v. rieten (een vorm van het woord, die op geen enkele plaats voorkomt en niet bestaan heeft) en i. v. ungeroten.

Dezelfde afwisseling van d (hd. t) en đ, of th (hd. d, ags. ♂) vindt men ook bij de substantiva, eene afwisseling, die aan het verschil van accent der voorafgaande lettergreep moet toegeschreven worden. Hierdoor komen voor vormen als riudi en riuda, (uit riuđa), ohd. riuti en riuda (Graff II, 489) hd. ried en reuth, rudi, ohd. ruti en rud, (n) ruda (f.), ndd. rothe, (rođe) rod en rodeWaar d, uit op het einde van het woord kwam, is ze in de meeste gevallen in lateren tijd in het nederduitsch tot t geworden. In oud-hoogduitsche bronnen uit de 9e, 10e en 11e eeuw komen voor riuti, niuriuli, niuriote novale, riutjan, arriutjan = novare, verder Elsenrute en Hasilriuta, Hasilriuda, rod en rodh, neutr. gen. rothum illum quod dicitur widuberg, Munch. oork. v. 799 z. Graff II, 489.

=

In middelhoogduitsche bronnen, wier plaats van ontstaan niet zoo nauwkeurig is aan te geven, als in de hier beneden voorkomende oorkonden, vindt men voor novale een neutr. subst. riute, plur. riute en riuter of reuter; fem. gen. riute en riet waarmede te vergelijken benamingen als die Ried in het Oost-Beijersch; neutr. gen. riet, vgl. Beier. das Riedt en das Ried; gerinte, gereut, geraut, plur. gereuten. Voor novare komen voor de hd. vormen riuten, rütten, routen, reuten, rewten, in midd. duitsch ruten, rutten, roten, raten en ratten en verder roden en reuden.

Ook in de Skandinavische talen treft men deze woorden en namen aan; in het onrd. heeft men rjoỡr (= nd. ried, hd. ried) voor novale, ruđ neutr.

en ruda is, Vgf. i. v. a clearing in a wood. Van rud is met achtervoegsel ja een denominatief werkwoord gevormd, dat door de j de u in y heeft doen overgaan, nl. rydja, bv. rydja lönd, rydja mörkina d. i. gronden roden, de wouden roden.

In plaatsnamen komt in later Noorsch naast rut ook de vorm röd voor. Deze oude woordvormen hebben in de verschillende germaansche dialecten zich op onderscheiden wijze ontwikkeld.

In het Alemannisch dat in een deel van Beieren, Zwitserland, het Schwarzwald en den Elzas gesproken wordt, is iu, eo in ie overgegaan voor dentalen en voor a; voor i of j is iu, evenals ook u, tot ù geworden in Zwitserland, den Elzas en het Schwarzwald; in Schwaben en een deel van Beieren zijn ieu en u in dit geval tot eu geworden. Hierdoor vindt men in die streken voor riuti, riuta en ruti derhalve reut, reuth,

« VorigeDoorgaan »