Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

spreiding deed reeds vermoeden, dat zij nog door de Friezen in het begin onzer jaartelling werden gebruikt.

Door het systematisch onderzoek van de terpen te Hatsum in Friesland en Ezinge in Groningen, waarbij telkens één als mantelspeld gebezigde brilspiraal voorkwam, is nu bekend, dat althans deze specimina zich tot

[merged small][ocr errors][merged small]

Afb. 4. Sieraden van brons gevonden in een terp te Zwichum. (Fr.). a. armband ; b. châtelaine 2.

de eerste en tweede eeuw n.C. bij de Friezen hebben gehandhaafd. Hierbij sluit zich aan een bronsvondst uit de Friesche terp te Zwichum, bestaande uit een armband met zeven windingen, eindigende in spiraalvormig opgerolde knoppen en een châtelaine, waaraan dergelijke knoppen voorkomen (Afb. 4). Ook dergelijke dingen komen reeds voor in de Hallstatt-beschaving van centraal Europa en vinden in de terpen hunne laatste dateering. Van Romeinschen invloed is hier nog geen sprake en in de oudste Romeinsche legerplaatsen ontbreken zij volmaakt.

Reeds in het begin van de eerste eeuw n.C. treden naast deze oer-inheemsche typen nieuwe vormen van mantelspelden op, als producten van de voormelde door de komst der Romeinsche clientèle in het leven geroepen Germaansche en provinciaal-Romeinsche industrie. Hierbij vallen vooral op, dez.g.,,Augenfibeln"(Pl. XVII 5,6), ontstaan uit Germaansche spelden uit den Tène-tijd. Het verrassende feit doet zich voor, dat dit type plotseling over een zeer groot gebied verschijnt, n.l. in geheel gelijksoortige, althans nauwverwante exemplaren, zoowel in de terpen als in de vroeg-Romeinsche legerplaatsen te Haltern en Hofheim, in geheel Duitschland en zelfs in Denemarken. Van de talrijke soorten van mantelspelden, die in den vroeg-Romeinschen tijd, d.i. vóór 70 n.C., in de Rijnstreken voorkomen, is de serie der,,Augenfibeln" de eenigste, die even sterk in de Romeinsche provinciën als in Noord-Europa optreedt. Op de verklaring van dit merkwaardige verschijnsel kan hier niet al te diep worden ingegaan. Men dient wel aan te nemen, dat export hier reeds een rol heeft gespeeld, hoewel daarvan overigens in deze vroege periode nog niet veel te bespeuren in. De omstandigheid, dat de Germanen reeds vóór de komst der Romeinen verwante spelden bezigden, zal de afname bevorderd hebben. Gedeeltelijk zullen zij zelf geimporteerde exemplaren hebben nagemaakt, waartoe de Germaan, zooals wij zagen, zeer wel in staat was. Wat de terpenbewoners betreft is het niet twijfelachtig, dat zij dit type voornamelijk hebben leeren kennen via Vechten, waarvan de beteekenis voor

Friesland reeds werd uiteengezet. In Vechten toch komen deze „Augenfibeln" volgens het prachtige onderzoek van Almgren „massenhaft" voor, evenals in de buurt van Mainz. Te Vechten zelfs in grooteren getale dan waar ook. Nu ook de Romeinsche soldaten zich van deze spelden bedienden, ligt het voor de hand, dat het dienen van Friezen als hulptroepen bij de vroeg-Romeinsche legers het verspreiden van deze spelden in Friesland moet hebben bevorderd. De te Vechten gevonden exemplaren zullen voor een deel ook van de af en toe daar vertoevende Germaansche troepen afkomstig zijn.

Naast de ,,Augenfibeln" komen in Friesland sporadisch nog enkele andere uit vroeg-Romeinsche legerplaatsen bekende bronzen fibulae voor, die wij hier niet nader zullen opsommen. Het zijn soms prachtige middelen om de ouderdom van een terp aan te duiden en zij kunnen ten deele afkomstig zijn van Romeinsche soldaten bij hun bezoek aan Westergo. In het bijzonder is alleen nog te vermelden een in minstens vijf exemplaren uit Friesche en Groninger terpen bekende late Tène-fibula van brons (Pl. XVII 1, 2), die door Almgren op grond van Belgische stukken voor Keltisch werd gehouden. Terwijl deze autoriteit meende, dat dit Tène-type zich in den Romeinschen tijd niet verder had ontwikkeld, bleek dat althans Nederland in dat opzicht een uitzondering vormt. In Vechten, waar de oudere soort voor zoover bekend, tot dusverre ontbreekt, is daarentegen een breedere, iets latere vorm (Pl. XVII 3,4) voorhanden, terwijl in de terpen beide soorten voorkomen. Ook deze spelden behooren tot de vroege vondsten omstreeks uit den tijd van Keizer Augustus en toonen op hun beurt aan, dat wel met de komst der Romeinen, zoowel bij de terpenbewoners als bij de Germanen in het algemeen, allerlei nieuwe typen optreden, doch dat daarom nog niet zoo maar van Romeinsche import gesproken mag worden. De samenhang met inheemsche vormen uit den laten Tène-tijd, zij het dan in Gallische of Germaansche uitvoering, bewijst hier, dank zij de wel eens versmade typologie, zonneklaar, dat aan oorspronkelijk Romeinsch werk niet gedacht kan worden. Dit is

een der aardige cultuur-historische resultaten van het oogenschijnlijk dorre werk om de verspreiding en ontwikkeling van tallooze mantelspelden na te gaan. Het verdwijnen in de vroeg-Romeinsche nederzettingen kenmerkt de Tène-fibulae ten duidelijkste als de meest betrouwbare vertegenwoordigers der vóór-Romeinsche beschaving van het terpenvolk, waardoor natuurlijk niet uitgesloten is, dat in den overgangstijd, omstreeks het begin onzer jaartelling, enkele late Tène-typen in gebruik bleven naast de jongste der daaruit ontsproten nieuwe vormen.

De nieuwe vormen van mantelspelden, die in de eerste eeuw n. C. en reeds bij het begin daarvan bij de Friezen optreden, kunnen zeker in het algemeen als van elders geimporteerd beschouwd worden, maar zij wijzen nog niet op een directen uitvoerhandel door in de Romeinsche nederzettingen en provinciën gevestigde kooplieden. De van ouds bestaande ruilhandel moge een levendiger aanzien gekregen hebben, doch muntvondsten van eenige beteekenis, het duidelijke teeken van directe handelsbetrekkingen, ontbreken nog in de eerste eeuw en de in die eeuw geimporteerde Romeinsche artikelen zijn schaarsch en ook daarom is het in vele gevallen ondoenlijk om uit te maken of dergelijk vroeg voorwerp aan een Fries heeft toebehoord dan wel is achtergelaten door de Romeinen, die als belastinginners of pachters der visscherij, of wel om zuiver militaire redenen in de eerste eeuw zich af en toe in Friesland hebben vertoond. o.a. in den tijd van Olennius en Corbulo.

Van handel van eenigen omvang kon eerst sprake zijn nadat het Romeinsche gezag zich blijvend in ons land gevestigd had. Daarna begonnen ook de kooplieden te profiteeren van de wegen, die voor de legers en vloten. waren gebaand. Reeds bij den Bataafschen opstand wordt melding gemaakt van door het land zwervende Romeinsche kooplieden en zoetelaars, de eerste slachtoffers van de Kanninefaten en Friezen, die zich bij de Bataven hadden aangesloten. De verzorging van de Romeinsche garnizoenen eischte al spoedig de hulp van deze tusschenper

sonen, waarvan het bekende schrijftafeltje uit Tolsum ons reeds een deed kennen, die een rund kocht.

Dr Heinrich Willers heeft in 1901 een belangrijk hoofdstuk geschreven Zum Römischen Römischen Handel im freien Germaniën" en daarbij aan de hand der muntvondsten het begin der rechtstreeks door den Romeinschen handel met de Germanen aangeknoopte relatiën aangeduid. Romeinsche munten zijn de oudste munten, die in de terpen voorkomen. Tacitus vermeldt in zijn Germania (98 n.C.), dat de dicht bij den Rijn wonende Germanen gaarne goud en zilver in den handel aannamen en een zekere voorliefde toonden voor de,,s e rrati et biga t i", de getande zilveren denariën en die met de voorstelling van een tweespan; terwijl de meer in het binnenland wonenden met geld weinig wisten aan te vangen en zich tot den ruilhandel bepaalden.

De,,serrati" zijn gemunt ten tijde van de Romeinsche Republiek van 91 - 53 v.C., de „,bigati" nog eerder, n.l. tusschen de jaren 126-53 v.C. Zij bleven blijkbaar lang in circulatie en zijn zwaarder dan de sedert Nero in omloop gebrachte denariën. Vandaar kennelijk de genoemde voorkeur voor de oudere soorten. Interessant is nu, dat muntvondsten met dergelijke vroeg-Romeinsche denariën tot dusverre alleen uit Nederland en het Eemsdal bekend zijn. De Romeinsche handel moet zich dus geruimen tijd tot deze streken hebben beperkt. De Nederland sche vondsten, drie in getal, werden gedaan in de terp van Feins ten Z. W. van Leeuwarden, in Westergo, te O nn a op de Friesch-Overijsselsche grens en te Denekamp in Overijssel. Deze laatste wordt tot de groep van het Eemsdal gerekend, De vondst van Feins (Pl. XVIII 1-3) leverde 58 stuks met 4 van Keizer Tiberius (14 37 n.C.) als jongsten, die van Onna minstens 240 stuks met 19 van Tiberius als jongsten. Bij Onna waren er 32 bigati en 8 serrati, bij Feins 2 en 1. Ook de jongste stukken vertoonen sporen van circulatie, zoodat deze munten eenigen tijd nà de regeering van Tiberius in de grond geraakt moeten zijn. Volgens Willers eerst aan het eind der eerste of het begin der tweede eeuw n.C. Een enkele maal komen

« VorigeDoorgaan »