Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

A L G = M ==N ÖVER ZIG T

VAN HET

KONINGRIJK DER NEDERLANDEN.

GRENZEN EN GROOTTE.

Het KONINGRIJK DER NEDERLANDEN, thans veelal, ter onderscheiding van België of de Zuidelijke Nederlanden, NOORD-NEDERLAND, en ook wel OUD-NEDERLAND geheeten (1), paalt, behalve het daartoe behoorende gedeelte van Luxemburg, welks grenzen, ligging, grootte enz. in het Woordenboek zelve, op dat art., zullen worden opgegeven, W. en N. aan de Noordzee, O. aan het koningrijk Hannover en de Pruissische provincie Rijnland, Z. aan België. Het ligt tusschen 50° 15' en 55° 34′ N. B. en tusschen 20° 16' en 24° 34' O. L., van Ferro, en bevat 596 Geographische v. m. =1039 v. u. De grootste lengte, van het Z. naar het N. namelijk, van de uiterste zuidelijke grenzen van de prov. Limburg tot den noordelijken zoom der prov. Groningen, waar deze tegen de Wadden stuit, op ongeveer 60 en de grootste breedte van het W. naar het O., dat is, van de westelijke grenzen der prov. Holland, tegen de Noordzee, tot aan het oostelijke uiteinde der prov. Overijssel, op 45 u. gaans bere

kend.

NAAM.

wordt

De naam is ongetwijfeld ontleend van de lage ligging, en, volgens het algemeene gevoelen, zoude het woord NEDERLAND eene verkorting zijn van NEDER-DUITSCHLAND; terwijl men onder HOOG-DUITSCHLAND,

het

(1) Aangezien door het thans nog bestaande status quo, in de prov. Limburg, nog niet alles op dien vasten voet gebragt is, als in de andere provinciën, en wij ons alzoo niet in staat zien, in dit Algemeen Overzigt, alles in die provincie even naauwkeurig op te geven, zullen wij, ten einde niet gedurig te moeten herhalen, ef onze opgave, zich ook over die provincie uitstrekt, telkens, waar wij alleen van de overige provincien spreken, de bonaming OUD-NEDERLAND gebruiken, terwijl wij daar, waar het tevens ook Limburg geldt, die van De NederLANDEN of het KONINGRIJK zullen bezigen.

I. DEEL.

1*

tegenwoordige DUITSCHLAND, welks oppervlakte veel hooger ligt, begrijpt, waardoor dan ook nog bij ons de taal onzer oostelijke naburen veelal de Hoogduitsche en de onze de Nederduitsche genoemd wordt. BILDERDIJK echter beweert, op niet geheel verwerpelijke gronden, dat deze streken DE NEDERLANDEN genoemd zijn, als deel van het Rijk van Lotharingen (1). Ons komt het voor, dat beide te gelijk kan waar zijn dat men namelijk deze gewesten, zoo wel in tegenstelling van het hooger gelegen gedeelte van Duitschland, als in tegenstelling van de meer bergachtige streken van Lotharingen, DE NEDERLANDEN kan genoemd hebben.

Men noemt deze landen in het Latijn BELGIUM of BELGIA, maar dit woord heeft bij de ouden nooit NEDERLAND of DE NEDERLANDEN beteekend. De Romeinen toch verdeelden Gallië, dat zich van Italië af tot hiertoe uitstrekte, in drie voorname deelen, waarvan het noordelijkste Belgisch-Gallie heette. De Belgen waren dus Galliërs, welke men bij PTOLOMEUS Ook in Brittannie vindt, doch naderhand heeft men, met weglating van het woord Gallië, alleen den naam van België behouden, en dien op het grootste gedeelte van de zeventien NEDERLANDSCHE GEWESTEN toegepast. Er is in de oudste tijden nimmer aan gedacht, om deze landen onder eenen algemeenen naam te begrijpen; maar elk gedeelte werd genoemd naar het volk, dat het bewoonde. Onder het GERMANIA INFERIOR of Neder-Duitschland behoorde evenwel mede ons Vaderland.

OUDE BEWONERS DEZER LANDEN.

De oude bewoners dezer gewesten waren op onderscheidene tijden herwaarts afgezakt, en hebben zich aldaar onder verschillende namen nedergeslagen; onder hen vindt men de volgende vermeld: de Friezen, de Batavieren of Batten, de Kaninefaten, de Marezaten, de Frisiabonen, de Kauchen, de Menapiers, de Ambivariten, de Brukteren, de Tenkteren, de Tubanten, de Usipeten, de Morinen en de Angrivariën.

LEVENSWIJZE DER OUDE BEWONERS DEZER LANDEN.

De levenswijze dezer volken was, met eenige geringe wijzigingen, bijna dezelfde. Zij waren zeer sterk van ligchaam, leefden van de jagt op wilde dieren, gingen in hunne jeugd geheel naakt en kleedden zich, ouder geworden zijnde, met beestenvellen, die, bij wijze van mantel over hunne schouders hingen en met eene gesp of eenen doorn om den hals vastgemaakt waren, terwijl de huid van den kop dezer dieren soms derwijze over hun hoofd getrokken was, dat zij door de ooggaten uitzagen. Zij woonden in hutten, van hout opgeslagen, met biezen riet of stroo gedekt, en waarvan de wanden met leem en koemest besmeerd waren. Deze hutten stonden niet digt bijeen, maar hier en daar verspreid en meestal op opgeworpen hoogten, terpen of torpen (van welk woord ons tegenwoordig woord dorp afstamt), en in lateren tijd Vlie- of Vliedbergen geheeten, ten einde zich, bij gebrek aan dijken, daardoor te beveiligen tegen den vloed, en vooral tegen de overstroomingen, waaraan deze landen zeer onderhevig waren.

[ocr errors]

(1) Zic's mans Geschiedenis des Vaderlands, D. I., bl. 105.

De zeden en levenswijze van die onbeschaafde menschen konden niet anders dan wild en woest zijn. Zij waren echter getrouw, openhartig, herbergzaam en kuisch, wordende hoererij en overspel zeer door hen verfoeid; maar tot den drank waren zij zeer genegen.

De bezigheid van den landbouw was voor hen een te lastig en te moeijelijk werk, aangezien, bij de geringe kennis, die zij daarvan hadden, hunne landen door het zeewater overstroomd werden, terwij ook alles voor het indringen van het vee en het wild open lag; waarom zij zich, ofschoon van den landbouw geheel niet vreemd, echter meer op de jagt en de visscherij toelegden, die hun veel voordeel aanbragten, aangezien het land zeer boschrijk en vol wild, gelijk ook de wateren rijk aan visch waren. Ook hadden zij schapen, runderen en paarden.

Hun voedsel bestond, behalve in het wild en de visch, die zij door de jagt en de visscherij opdeden, in boomvruchten, melk, boter en kaas; tot drank hadden zij eene soort van bier, dat zij uit koorn bereidden, door het met water te koken.

Zij konden lezen noch schrijven, maar hunne Barden vervaardigden gezangen, die zij in hunne vergaderingen en bij feesten zongen, en de geschiedenis van hun land of den lof hunner helden ten onderwerp hadden.

WIJZE VAN OORLOG VOEREN EN REGERINGSVORM.

In het vechten en paardrijden waren zij zeer ervaren, en in het zwemmen zoo bedreven, dat zij zelfs de breedste rivieren gewapend en te paard durfden overzwemmen. Hunne behendigheid in het schieten met pijl en boog was bewonderenswaardig, want men verhaalt van eenen Batavier, dat hij den pijl, die hij eerst zelf afgeschoten had terwijl deze nog in de lucht vloog, met eenen anderen pijl doorkliefde.

[ocr errors]
[ocr errors]

Zij waren krijgshaftig en dapper, en gebruikten tot hunne wapenen bogen, pijlen en eene soort van speren, frameën geheeten waarmede zij van verre en van nabij konden vechten. De ruiters droegen eene framée en een langwerpig vierkantig schild van teenen gevlochten; het voetvolk, waarin hunne meeste kracht bestond, was insgelijks met werpschichten gewapend. Ook gebruikten zij groote vierkantige schilden van hout gemaakt, waarop afbeeldingen van beesten en vogels waren geschilderd. De vrouwen en kinderen gingen mede ten oorlog, en moedigden de mannen aan om voor hunne vrijheid en huisgezinnen dapper te strijden en naar de overwinning te streven.

[ocr errors]

Eer zij ten strijde togen, werd een uit de voornaamsten van het volk gekozen, om, onder den titel van Koning of Hertog, het leger aan te voeren en regt te oefenen. Deze behield zijne waardigheid somtijds maar één jaar of zoo lang de krijgstogt duurde, somtijds langer en voor zijn geheele leven. Zijne magt was niet onbepaald, want, als hij de vergaderingen der voornaamsten bijwoonde, mogt hij wel raad geven, maar niet gebieden.

Het schijnt, dat zij, nevens deze Koningen of Hertogen, ook nog krijgsoversten hadden, die om hunne dapperheid werden verkozen. Bij de verkiezing van een opperhoofd, werd deze op een schild gezet en daarmede op de schouders hunner verkiezeren om hoog geheven.

Nog hadden zij eene mindere soort van krijgsbevelhebbers, die tevens Hoofdregters of Opperhoofden over de bijzondere landstreken waren; deze spraken het regt uit in de bijzondere zamenwoningen en gehuch ten. Zij wezen het volk jaarlijks landerijen aan, om te bezaaijen,

die elk op het einde van het jaar weder moest afstaan, terwijl hij zich een volgend jaar met de akkers konde vergenoegen, die hem door den nieuw verkorenen Regter toebedeeld werden. Aan ieder dezer Hoofdregters werden Honderdmannen, uit het gemeen verkoren, toegevoegd, die een regtsgebied van minderen omvang hadden, hun tevens tot Raden verstrekten en hunne verrigtingen gezag bijzetteden. Deze laatsten dienden den Opperhoofden in vredestijd tot luister, en in tijden van oorlog tot bescherming, want elk hunner ijverde om het naast bij zijn Opperhoofd te zijn, en hem in manhaftigheid te evenaren, zoo niet te overtreffen. De Hoofdregters werden gekozen door de Algemeene volksvergaderingen, bij welke de Opperste magt was.

Deze volken beminden de vrijheid en hielden daarom de regering van de voortreffelijksten voor de beste, zoo echter dat zij altoos de magt aan zich behielden, om in belangrijke zaken met algemeene stemmen te beslissen. Hunne vrijheidszucht blonk meest uit op de algemeene landdagen, op welke soms de vrouwen mede verschenen, nevens de edelsten en bekwaamsten der Landzaten. De plaats van bijeenkomst was in een bosch. In deze vergaderingen werden vrede en oorlog, of andere belangrijke zaken, aan het gemeen goedvinden onderworpen. Indien het gedane voorstel mishaagde werd dit met algemeen gemor afgekeurd ; behaagde het, dan werd zulks door het schudden der speren aangetoond.

Hunne Oversten hadden hier geen meer gezag dan de onderdanen, maar moesten zich naar de meerderheid voegen. Dus werd de staat door de voortreffelijksten met toestemming van het gemeen bestuurd, niet naar beschrevene wetten, maar alleen naar die der natuur en der gewoonte, welke bij deze volken van meer kracht waren dan de beschrevene regten in andere landen. Toen echter de Romeinen deze landen overheerd hadden, hebben zij hun beschreven wetten leeren kennen.

TAAL.

[ocr errors]

De taal dezer volken was de oude Teutonische of Germaansche, zijnde, naar men wil, na de Hebreeuwsche, de oudste; maar deze taal, van welke die der Duits chers, Nederlanders, Deenen, Noorwegers, Zweden, Engelschen, Schotten, enz. afstammen, is thans zoo zeer veranderd, dat geen dezer natiën, haar zonder aanleeren verstaan kan.

HUWELIJKS- EN BEGRAFENISPLEGTIGHEDEN.

De jonge lieden trouwden niet beneden de twintig jaren. Jongelingen en jonge dochters van gelijke jaren en grootte werden gepaard. Dit geschiedde in tegenwoordigheid der wederzijdsche bloedverwanten, terwijl de man een koppel ossen, een getoomd paard, een zwaard, een werpspeer of een schild aan de vrouw tot eene huwelijksgift bragt, en de vrouw ook eenig wapentuig aan den bruidegom gaf. Deze huwelijksgaven konden de vrouw steeds het mannelijk bestuur herinneren, waaraan zij zich onderwierp en waarnaar zij luisteren moest, even als een getoomd paard naar zijnen berijder; den arbeid, welken zij met haren man, tot onderhoud van het huisgezin te verrigten had, even als een koppel ossen, die zamen den ploeg trekken; en eindelijk het gevaar, dat zij, zoo wel als de genoegens, met hem te deelen had, zonder hem daarin te verlaten. De man werd daarentegen door de

« VorigeDoorgaan »