Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

dekfel (le grand Couvre chef). Dewyl het kind geene ontlasting had, gebruikte men eene zetpil uit honig en zeep. De nagt wierd gerufter doorgebragt, en de ftuipen hielden op. Op den vierden dag fcheen het kind een weinig meer by kennis te weezen, hoewel zeer onruftig, en altyd fchreeuwende. Het gebruikte egter fomtyds eenig voedsel, en geneesmiddelen. Door een clyfteer bragt men ontlafting te weeg. Het kind was vervolgens een weinig meer bedaard. Het verband wierd op deezen dag niet wechgenomen. Den volgenden nagt was het zeer rufteloos, den vyfden dag zeer koortfig; men ftelde daarom eene aderlating in het werk, en het kind fliep vervolgens geruft. Op den fesden herhaalde men het clyfteer; gaf op den zevenden een weinig meêr doch dienstig, voedfel, en liet hetzelve wey van zoete melk drinken. Tot den elfden dag wierd het verband volgens de konft aangelegd. De flinker, verlamde, zyde, gewreeven en gewaffchen hebbende met Spir. nervin. Anthos, La vend. Serpill. Sal. ammon. & Balf. vite Hoffm., begon de arm en voet op den elfden dag eenige beweeging weder te krygen. Op den twaalfden des morgens puilden de herffenen met het dikke en dunne vlies, ter grootte van eene okkernoot, uit de wonde, waar op men een poeder uit Maftich. Myrrh. en fuiker ftrooide, doeken en loode plaatjes leide, en alles bedekte met warme kruide - zakjes. Doch, de zwelling des nagts vermeerderd zynde, fneedt de Heelmeefter het dikke herffen-vlies open; en op den dertienden, wanneer het gezwel nog grooter was geworden, verlengde hy deeze infnyding, en nam uit de wonde eenig geronnen

bloed.

bloed. Den veertienden droogde de zwelling, en verdween den 15. byna geheel; waar door men eenige hoop van herftelling kreeg. Doch een ander gedeelte van de herffenen puilde op nieuws uit, en kon door geene middelen be dwongen worden. Het kind wierd zeer onrus. tig. Den 16. was de uitzetting der herffenen zoo groot, als een appel, den 17. fcheide zich een gedeelte af, doch den 18. puilden de herffenen ter grootte van eene vulit uit, en terwyl het kind met eene bevende stem begon te fpreeken, drong de mergagtige fubftantie door, de baftagtige heen, ter lengte van een' duim, en ter dikte van den kleinsten vinger. Den 19. en 20. waren de herffenen zwart, door het vuur aangedaan, en den 21. ftierf het kind. De bekleetfelen wechgenomen zynde, ontdekte men in het bekkeneel twee fpleeten, van het regter opperhoofds-been, door het agter, hoofds-been, tot aan de proceffus mammillaris en ftiloideus. Uit de wonde wierd nog een gedeel te van het been, omtrent zoo groot, als het bovengenoemde, gehaalt, doch twee andere ftukken hadden zich wederom met het bekke. neel vereenigt. De wonde was grooter, dan de palm van de hand. In het bekkeneel ontdekte men geen naaden, noch de kroon- noch de pyl-naad, en de futura lambdoidea was zeer gering, zoo dat het geheele bekkeneel even als uit een been fcheen famengefteld te zyn (*). Het

(*) De Hooggel. Hr. ZINN, heeft in een meisje van elf jaaren, aan eene algemeene verlamming geftorven, insgelyks waargenomen, dat de meeste naaden van het Bekkeneel ontbraken. Comment, Societ. Reg. Scient. Götting. Tom. 2. pag. 366.

[ocr errors]

Het bekkeneel wechgenomen hebbende, was het bovenfte gedeelte der herffenen tot aan den gehoorweg, geheel bedorven en gefphaceleert, en had eenen ondragelyken ftank. Aan de flinker zyde, onder het dikke vlies, was, binnen de baftagtige fubftantie, eene etteragtige ftoffe.

Waarneeming van eene tweehoofdige vrugt, door Pag. 179. den Hr. D. C. E. BERDOT. Een ongetrouwt vrouwsperfoon, ruim dertig jaaren oud, die zich in haare zwangerheid zeer wel had bevonden, meende tweelingen ter waereld te zullen brengen. Den 8. September 1765. verlofte fy van een kind, welk met de billen voorkwam, en zeer moeyelyk dood ter waereld wierd gebragt; zynde het regter dyebeen aan het onderfte gedeelte, en het flinker fcheen-been aan den bovenkant, te gelyk met de ruggegraat gebrooken. Het kind, zynde een meisje had twee hoofden en halfen, en was voor het ove rige welgemaakt. De hoofden en halfen waren van vooren van een gefcheiden, doch van agteren door een vlies famen vereenigt, welk egter toeliet, dat de ooren drie, en de kaaken twee duimen van elkander afftonden. Het vlies, welk de halfen vereenigde, was eene verlenging van de huid. De aangezichten hadden de natuurlyke kleur, en de hoofden waren noch gekneuft, noch gezwollen, zoo dat het kind niet eerder fcheen geftorven te zyn, dan wanneer hetzelve door het bekken was gegaan. Wanneer men het lighaam bedekte, en de hoofden tot elkander gebragt waren, zoude men gezegt hebben, dat 'er tweelingen met eenen zwagtel famen. gebonden waren. De buik geopend zynde, zag

men

men de lever, die zeer groot was. Dezelve be dekte twee magen, welke leeg, gelyk waren, en waar van de eene van de regter de andere van de flinker zyde kwam. In het neêrzakken wierden deeze maagen verlengd, en maakten eenen bogt, doordien de pylori tot elkander naderden. Aan de flinker maag fcheenen de darmen vereenigt te zyn, doch de poortier van de regter eindigde in den twaalfvingerigen darm -op dezelfde plaats met de ductus pancreaticus en choledochus. Deeze plaats was vafter en scheeri door eene fluitspier geflooten te worden, ook was dezelve gegroeit aan de lever. Wanneer men door de keel van het regter hoofd de lugt blies, wierd de regter maag gemakkelyk gevuld, zonder dat de flinker veranderde, en op dezelfde wyze kon de flinker maag ook opgeblaazen worden, zonder dat de lugt in de regter kwam, zoo dat elk hoofd fyn eigen flokdarm en maag had. Niet meêr dan een darm-canaal wierd ontdekt, doch hetzelve fcheen wyder te zyn, dan gewoonlyk is. De overige ingewanden van den buik waren in legging, gedaante, getal, vaftigheid, natuurlyk doch grooter. De navelstreng eindigde in eene Moederkoek. In het bekken was eene baarmoeder, en eene blaas. Ook was het middenrift natuurlyk, de opening uitgezondert, waar door de flinker flokdarm liep. De borft was, volgens gewoonte door het middenschot verdeeld, aan beide. zyden was maar eene long, die vier lobben was. Door de lugtpyp van het regter hoofd kon alleen de regter long, en door de lugtpyp van het flinker hoofd alleen de flinker long worden opgeblaafen. Het harte zakje was grooter, dan na gewoonte: ook bevatte hetzelve maar een

hart,

hart, welk wel iets grooter en platter was, doch voor het overige natuurlyk. De vaten, welke uit het hart kwamen, waren ook iets grooter. De ruggegraat was van boven dubbeld, en deeze deelen naderden allengskens tot elkander, maakende dus de gedaante van een driehoek, en loopende eindelyk uit in een heilig been. Uit het rugge merg van de flinker zyde kwamen de zenuwen voor dit gedeelte van het lighaam, en' uit dat van de regter zyde die voor het tegenovergestelde. In den flinker rugge-graat ontdekte men twee breuken, of liever gaapingen der wervelen; in den regter eene breuk. In elk hoofd waren de groote en kleine herffenen. By PAREUS oper. pag. 647. 651. vindt men de afbeelding van een foortgelyk wanstaltig kind, en SCHOTT heeft in Phyf. curiof. libr. 5. p. 659. uit CARDANUS de varietate lib. 14. cap. 77. de ontleeding van een tweehoofdig meisje, in veele opzigten met dit overeenkomende.

Waarneeming van de waterzugt van den penszak; Pag. 186. door den Hr. D. C. E. BERDOT. Eene vryfter van feftien jaaren, de ftonden niet konnende krygen, wierd aangedaan met eene wateragtige zwelling der onderfte leden. Ook zwol de buik op, fy kreeg eene aanhoudende koorts, en ftierf binnen vier maanden. Sy gebruikte al het geen, waar toe fy trek had, en wilde nooit genees-middelen neemen, noch ook toelaaten, dat het water afgetapt wierd. Alleenlyk in de laatste maand van haar leeven, voor den dood vreezende, gebruikte fy veele en sterke geneesmiddelen, die haar van een' kwakzalver wierden gegeeven. Van dien tyd had fy een' afV. Deel 1. Stuk. B⋅

keer

« VorigeDoorgaan »