Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub
[ocr errors]

keer van fpyfen, walgingen, braakingen, pyn in de maag, hardlyvigheid, benauwtheden; die gevolgd wierden door eene fterke ontlasting van pis en den witten vloed, welke egter de dikte van den buik niet verminderden.

Het lyk zullende ontleeden, vondt men hetzelve zeer vermagerd, de buik overal egaal gezwollen, en in denzelven, door de fchokking, eene aanmerkelyke golving. Denzelven doorboord zynde, wierden vier- en twintig ponden van geel, helder, water, welk byna geen' reuk had, ontlaft. De algemeene bekleedfelen en fpieren van den buik kruiswyze geopend zynde, zag men eene holligheid, die geheel ledig was, even als of de darmen daar uit genomen waren; men ontdekte alleenlyk eenig water, waar in kleine vliesjes dreeven. De zyden van deeze holligheid waren wit, dik. Aan den agter kant puilde door dezelven heen een aanmerkelyk gezwel, van de plaats van de maag tot aan het heilig been, zynde omtrent een' span lang, drie of vier vingeren breed, van vooren rond, van agteren platagtig, en aan den ruggegraat en lendenen vaft vereenigt. Dit gezwel geopend zynde verbeelde een' zak, waar in het darmfcheil, en de darmen zeer nauw beflooten waren. Dezelven waren hier en daar ontftooken, met lugt opgezet, wonderlyk in een gerold, met elkander vereenigt, en aan den binnenkant van den zak gegroeit, zoo dat fy zonder fcheuring niet konden van een gefcheiden worden. De zyden van deezen zak waren dik, wit, lederagtig, en met eene vezelagtige flymerigheid, gelyk ook de andere holligheid, bedekt, welke flymerigheid even als vliesjes verbeelde of het ontaart celagtig weeffel was. De zak fcheen

fcheen van boven verdeeld te zyn in twee vleugels, welke aan het borstbeen en de ribben eindigden, en als met een middenfchot verdeeld waren. Dit tegennatuurlyk middenfchot wech genomen zynde zag men eene holligheid, van onderen door dit middenfchot, en van boven door het middenrift gemaakt, bevattende de lever en maag. De lever was met haare bolle zyde grootendeels gegroeit aan het middenrift; de maag was opgezet, en bevatte harde drek ftoffen, van dezelfde vaftigheid, als die, welke in het einde van den regter darm wierden gevonden. De ingewanden van het bekken, en het dikke buikvlies, welk dezelven bedekten, lieten eene wytte van drie of vier vinger breette over onder aan den zak. De eyer-neften waren zoo groot, als eene noot, wit, en hard. De gedaante van de baarmoeder was natuurlyk, doch eenigzins zagter, derzelver holligheid, die grooter was, wierd met eene flymerige ftoffe gevuld, de mond was open, en door denzelven kon men den kleinften vinger steeken. De fcheede was kort, doch wyd. De pisblaas klein, en ledig. Het harte zakje bevatte veel water, doch in de holligheid van de borst was geen vogt, het hart was gezond; de flinker long zeer gaaf, doch de regter aan het borstvlies gegroeit. Het is zeker, dat de ziekte van deeze vryfter is geweeft eene waterzugt van het celagtig weeffel van den penszak, en dezelve verdient den naam van waterzugt van den penszak, dewyl dezelve, naar agteren gedrukt zynde, het water bevat heeft. Dit weeffel by het borft-beén en de ribben niet zoo ligt mede gee. vende, zoo is hetzelve aldaar aan het buik-vlies vereenigt gebleeven, en daar door is veroorB 2 zaakt,

zaakt, dat de lever, en maag boven een middenschot, door het buik-vlies, welk wat laager naar agteren gedrukt was, beflooten waren. De lyders, met deeze foort van waterzugt, leeven doorgaans langer, dan deeze vryster, en daarom heeft men reden te denken, dat de zeer fterke purgeerende middelen, op het laatft van haar leeven gebruikt, waar door de ingewanden zeer ontstoken waren, den dood veroorzaakt hebben, of dat dezelve door de waterzugt van het hartezakje te weeg gebragt is. Het fchynt den Schryver toe, dat men in deeze foort van waterzugt, wanneer het water afgetapt is, en de buik niet onderfteunt word, minder vrees heeft voor eene flauwte en andere toevallen, dewyl de ingewanden, in eene zeer naauwe plaats beslooten zynde, fchynen te beletten, dat het bloed met geweld in derzelver vaten zou konnen dringen: en, om dat de ademhaling alleen met het middenrift kan gefchieden, komt het hem voor, dat men ook niet veel kwaads te vreezen heeft, van de belette ademhaaling, die ontstaan zoude, om dat de buikspieren, door de al te fterket uitzetting haare kragt verlooren hebben, en dan niet meer ondersteunt worden. De Hr. CHESELDEN merkt te regte aan, dat men voor een kenteken van deeze ziekte kan houden, dat omtrent de navel de buik geenzins uitpuilt. Het teken, welk LITTRE Opgeeft, dat de buik niet egaal gezwollen is, heeft meêr plaats in het begin der ziekte, dan in het vervolg, gelyk ook dat men eene plaats zoude konnen ontdekken, alwaar geene golving bemerkt word: Het vierde teken, door deezen Schryver opgegeeven, is ook onzeker; dat namentlyk de

on

onderfte leden niet zwellen, of ten minsten. weinig en zeer traag; in het beschreeve geval zwollen de leden eerft. Het vyfde teken komt ook minder overeen met deeze waarneeming; dat de lyder lang de ziekte draagd, zonder dat eenige werking beledigd is, en hy nauwelyks eenig ander ongemak heeft, dan alleen van de grootte en zwaarte van het gezwel, welk allengskens vermeerdert (*).

Waarneeming van eene tusschenpoozende koorts, Pag. 190. welke op den agtften dag wederkwam; door den Hr. D. C. E. BERDOT. Een kind van 14. jaaren, met Scrophula geplaagt, kreeg vyf maalen, eene tuffchenpoozende koorts, welke op den agtften dag wederkwam, en genas door het gebruik van een braak-middel (†).

Waarneeming van eene bloeding uit de onderfte lip, Pag. 191. welke van zelve alle jaar wederkwam; door den Hr. D. C. E. BERDOT. Een jager, ruim veertig jaaren oud, kreeg zedert verscheide jaaren in de lente eene bloedstorting uit de onderfte lip, na den flinker hoek van de mond, raakte dus ten minsten vyftien oncen bloed kwyt, wanneer de ontlasting van zelve ophield. Kort voor deeze bloedstorting kreeg hy een klein gezwelletje in de lip, welk in de midden eene kleine opening kreeg, waar door het bloed zich ontlafte.

Waar

(*) Zie deeze Bibliotheek, III. D. 4. St. pag. 823.q. Vergelyk hier by H. BOERHAAVE Aphor, Pract. 746. en VAN SWIETEN Comment. T. II. pag. 504. Sq.

Pag. 191.

Pag. 192.

Waarneeming van eene verlamming der regter zyde, waar by de beweeging wedergekomen, doch het gevoel wechgebleeven is; door den Hr. D C. E. BERDOT. Een man, ruim vyftig jaaren oud, had drie maalen eene beroerte gehad, en telkens eenig ongemak in de beweeging der leden behouden, welk egter door den tyd weder verbeterde; voor de vierde reize eenen aanval van de beroerte gekreegen hebbende, bleef hy aan de eene zyde verlamt, en had aldaar noch beweeging noch gevoel. Na weinige dagen kreeg hy de beweeging weder, doch het gevoel bleef aan die geheele zyden wech, en dit kon noch door scherpe wryvingen, noch door het steeken met naalden, noch door de Electriciteit hersteld worden.

Waarneemingen van wormen, met de pis geloosd; door den Hr. COUSIN. Een foldaat, van agttien jaaren, klaagde over zwaare pyn boven de teeldeelen, en verzekerde, dat de wormen daar van alleen oorzaak waren, hebbende omtrent voor drie jaaren veelen derzelven met de pis geloosd. De Schryver oordeelende, dat de jongeling met het graveel geplaagt was, en dat eenige flymerige draaden, welke hy had konnen kwyt raaken, hem hadden doen denken, dat hy wormen loosde, en geloovende, dat de groote scherpte van de pis de hals van de blaas kon prikkelen, fchreef hem een' verzagtenden en weekmaaken drank voor. Na verloop van eenige dagen wierd hy geen ongemak meer ontwaar, doch gebruikte drie dagen na elkander fmorgens dertig greinen Rhabarber met vyftien greinen zout van Alfem. Eindelyk wierd hy ontwaar eene zeer zwaare pyn in den

ན་

hals

« VorigeDoorgaan »