1 hals van de blaas, en na eenigen tyd, zich in Dag- (*) De Hooggel. Hr. ACREL deelt in syne uit- J B4 Paz. 194. Dagregister van de Inenting der Kinderpokjes, ver- Fag. 200. 3 Verhandeling over het geneezen van den Staar, refse had daar van noch voor noch na deezen tyd In Fournal de Medecine, Chirurgie, Pharmacie, Waarneemingen van den Hr. J. J. D'APPLES over Pag. 213. de eenige dagen wierd het kind wederom ziek, en, wanneer de Schryver wederom eene insnyding had gemaakt, ontlastte zich veel etter. De wonde gelooten zynde, zag hy zich genoodzaakt de insnyding te herhaalen, en, wanneer dit eenige reifen geschied was, bleef 'er een - pyp-zweer over, waar uit zich geduurig eene etteragtige stoffe ontlaste. Het kind klaagde intusschen over eene fnydende pyn, en daarom gifte men, dat 'er een steen tegenwooordig zyn zoude. Doch, tegen verwagting, bragt de moeder een' worm, welke vyf duimen lang, zoo dık als eene pen was, en die sy uit de wonde gehaalt had. Op den zelfden dag haalde de Schryver eenen worm uit de urethra, en na twee dagen eenen derden, die des nagts door eenen anderen gevolgd wierd. Deeze vier wormen ontlaft zynde, verminderde de quantiteit van de etter, de verzweering floot zich volkomen, en het kind genas. Andere voorbeelden hier toe betrekkelyk vindt men in J. SALTZMANN Diff. de verme naribus excufso. D. 1. CLAUDINUS Refp. Med. 40. BARRY in Medic. Essays. Tom. 2. p. 289. MANGET. Bibl. Chir. T. IV. P. 323. HILDANUS Cent. 1. obf. 53. en veele zulke gevallen kan men nazien in de Ephemerides Naturæ Curioforum. PALLAS Diff. de infeftis viventibus intra viventia, in Thefauro Differtationum. Vol. I. pag. 253. 1 de ziekte, die by en in Lausanne eenigen tyd heeft geregeerd. De lugt was van het midden van December 1764. tot het midden van April 1765. dik, en vogtig: zelden viel 'er sneeuw, ook was de vorst weinig; de lugt wierd door geene wind bewoogen, doch door de sterke en soele regenvlagen zwaarer gemaakt; men hoorde het alle maanden donderen en zag het weêrlichten. De wind was altyd uit het Oosten naar het Zuiden; en de hoogte van den barometer was 27. duimen. Door deeze lugt-gesteldheid wierd veroorzaakt, dat de lighamen zeer traag wierden, het bloed lymerig, scherp wierd, en tot verrotting overging. Niemand bleef gezond, dan alleen sy, die door eene goede levensregeling en beweeging zich voor deeze ziekte bewaarden. In alle zieken nam men byna dezelfde toevallen waar. Sy waren geduurende eenige dagen traag, vermoeid, hadden een' afkeer van spysen, waren huiverig; de leden waren koud en beefden; sy hadden zwaare hoofdpynen, somtyds walgingen, en pyn in de maag, braakten ook meer of min groene gal: fommigen hadden sterke afgangen, anderen waren hardlyvig, konden door herhaalde clysteeren geene ontlafting krygen, en hadden den hik. De pis was doorgaans helder, dun, somtyds groenagtig, stinkende: dit was een kwaad voorteken; doch fy, welker pis geel, dik was, en een slymerig grondzetfel had, kwamen 'er eerder en schielyker door. In het begin van de ziekte klaagen allen over eene stekende pyn in de eene of andere zyde, en hadden eenen rassen pols. De koorts verminderde so tyds, de pols wierd bevende en tusschenpoozende; sy waren byna allen by hun verstand, weinigen ylhoofylhoofdig. Kort voor den dood kreegen sy eene moeyelyke ademhaling en benauwtheid. Sommigen stierven schielyk op den derden of vyfden dag der ziekte, wanneer sy door de kamer wandelden. In hen, die kwaade vogten of flymerig bloed hadden, zwol op het einde van de ziekte de lever, of de klieren van het darmscheil. Alle ziekten, die anders in den winter en lente gemeen zyn, wierden nu minder waargenom zoo dat het scheen, dat deeze heerschende ekte byna alle anderen had weggenomen, behalven eenige koortsen met de roos, zwellingen van de keel, en verlamming der leden. Deeze ziekte verspreide zich wyd en zyd; de eerste blyken daar van ontdekte men aan de Oostelyke plaatsen van de Genever- of Lozanner-zee omtrent het midden van de maand December met zoo veel geweld, dat in drie maanden meêr menschen stierven, dan anders in een geheel jaar. Sy, die herstelden, storten doorgaans weder in, voornamentlyk die geene goede levensregeling hielden; de beenen zwollen, tot dat sy wederom op nieuw ontlastingen hadden gehad, en sy wierden niet volkomen gezond, dan wanneer alle kwaade stoffen uit den buik ontlast waren, waar mede somtyds veertig of vyftig dagen verliepen. Eene verandering van de lugt en de noorde winden bragten veel tot de geneezing toe. De ziekte verspreide zich vervolgens meêr en meêr, en was zeer dodelyk, tot dat de geneesheeren bekendmaakten de manier, op welke dezelve moeft geneezen worden. Het Fransche deel van het Canton Bern wierd niet alleen door deeze ziekte aangetast, maar ook de omleggende plaatsen van Geneve tot Soluthurn. De Hr. |