Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

dikwils geduurende den geheelen nagt vuur ftooken, om deeze dieren, als ook de Olyphanten, van hunne landen te houden. Het vleefch der dieren, wanneer het zulks vindt, verfmaad het geenzins; doch om levendige dieren na te jaagen, daar toe is het veel te zwaarlyvig en log. Men vindt het mannetje gemeenelyk by het wyfje, en het mannetje vegt voor hetzelve en voor de jongen met geweld. Aan den oever worden de jongen ter waereld gebragt, en door de Moeder gezoogd. Vier komen van eenen dragt voor; en dus vermenigvuldigen fy fterk, Men heeft fomtyds troepen van drie of vier honderd gezien.

De inwooners van Angola, Kongo, Elmina, en de Oostelyke Kuften van Africa zien het Rievier-paerd aan, als eene foort van Godheid, en eeten hetzelve egter zonder bedenken. De Mooren scheppen in het vleefch groot behaagen: doch fchoon het vet en tamelyk goed is, Imaakt het den Europeaanen egter traanig, en heeft eenen kwaaden reuk. Men houd hetzelve gebraaden, en in Ragou beter als gekookt, en de borst, op de eerfte manier bereid, word zoo goed, als Kalfs- vleefch gerekend. Het vleefch der jongen is voortreffelyk. Het dier is vet, en volbloedig, en weet zichzelven eene ader te openen, wanneer het zich tegen eene. scherpe plant wryft: hierna legt het zich zoo lang in het flyk, tot dat de wonde geheeld is. In het water fwemt het met een opgeheeven kop, en blaaft het water door de neusgaaten, als de walviffchen; waar by het verfchrikkelyk brult, zoo dat men op de plaatsen, alwaar deeze dieren in meenigte gevonden worden, van het geraas niet flaapen kan.

Men

Men vindt het Rievier-paerd in alle groote Rievieren van Afrika, als ook in eenigen van Afia. In Egypten, alwaar deeze dieren voorheen zeer menigvuldig waren, zyn fy tegenwoordig zeldzaam gemaakt, wegens de groote fchaade, welke fy onder de veld-vrugten aanregtten. Sommigen houden het Rievier-paerd voor de Behemoth van Job (*). «

Verklaaring van een onbekend verfteend lighaam. Pag. 195, Dit lighaam heeft groote overeenkomst met eene verfteende krabbe, doch word van den Schryver veel eer voor eene verfteende vrugt gehouden.

Berigt van eenige zeer groote beenderen en hoor- Pag. 219, nen, hier en daar, vooral in Saxen, uit den grond gegraaven, door den Hr. SCHULZE. Men vindt in deeze Verhandeling opgenoemt verscheide landen en plaatsen, alwaar men zeer groote beenderen, en hoornen, heeft gevonden, en te gelyk aangetoont, hoedanig de gefteldheid van den grond geweeft is in Saxfen, op zulke plaatfen, alwaar men dezelven heeft ontdekt.

1

Berigt van het opzwemmen der Salmen in de Elbe; Pag. 234. door den Hr. SCHULZE. De Salmen behooren

on

(*) Eene fraaye afbeelding van dit dier word gevonden in de Natuurlyke Hiftorie volgens het famenftel van den Hr. LINNAEUS, door den Hr. HOUTTUIN, derde ftuk, plaat 28: welke hem door den Hooggel. Hr. J. BURMANNUS, Hoogleeraar in de Kruidkunde te Amfterdam, uit fyne keurlyke verzameling van getekende Afrikaanfche dieren gegeeven is.

Pag. 245.

onder die Zee-viffchen, welke, wanneer fy hunne eijeren leggen zullen, zich uit de zee naar zoet water begeeven. In het begin van de Lente worden fy in de Elbe waargenomen, en op het einde van Mey begeeven fy zich uit de Elbe naar de Rievier Muldau, eindelyk konnen fy by de Rievier Wottawa, en houden zich dan op by Pifeck, Strakonitz, alwaar fy hunne eije ren leggen aan de oevers, alwaar de rievier waadbaar en zanderig is, en de eijeren dus door de warmte der Zonne fchielyk worden uitgebroeid. Alhier houden fy zich op, tot dat de eijeren zyn uitgekomen; en op het einde van den zomer komen fy in de Elbe met de jongen terug. Vooral is het te verwonderen, dat de Salmen, in de Rievieren komende, over de grootste fluisen van fes of zeven ellen hoog Ipringen: eer fy dit zullen doen, rigten fy zich verfcheiden maalen op, boven het water, waar door de viffchers hen in het oog krygen, die op zulke plaatsen ook een zeer groot getal vangen.

Gedagten, om de velden te verbeeteren, door het afbranden der Stoppelen, door S. In Litthauwen is de Landman gewoon de ftoppelen in brand te fteeken op die plaats, alwaar de wind de vlam op het geheele land kan verspreiden, en, na dat het heeft geregend, ploegen fy den grond, en zaayen vervolgens. De afch, welke op deeze wyze in den grond komt, veroorzaakt eene groote vrugtbaarheid. Het zout, door den regen ontbonden, dringt overal eeven diep in den grond; de eijeren der Infecten worden geheel en al vernielt, de wortels, en zaaden van onnutte planten gaan te gelyk verloo

ren,

ren, en dus worden de zaaden van het koorn des te grooter. Op dezelfde wyze worden, in Litthauwen, de onvrugtbaare landen, welke met mos, riet, of ftruiken bedekt zyn, in korten tyd vrugtbaar gemaakt, als fy twee of drie jaaren na den anderen afgebrand, daarna geploegt zyn, en beteelt worden.

Befchryving van de Beurs-rot. Dit dier word Pag. 249. van de Spanjaarden Chuca, van de Americaanen in Peru Mucamuca, en van de Inwooners van Nieuw-Spanjen Tlaquatzin genoemd: hetzelve behoort niet onder het geflacht der Rotten, schoon het in eenige opzigten met dezelven schynt overeen te komen. Hetzelve is grooter, als eene kat, heeft eenen kleinen kop, eènen langen en kaalen fnuit, waar aan van vooren lange borstelagtige hairen zyn, zeer tedere ronde ooren, en kleine zwarte oogen. De pooten en ftaart zyn als by de Rotten. Het lighaam gelykt na dat van een Das. De ftaart is agt tot negen duimen lang, en zoo buigzaam, dat het dier zich van denzelven bedient, om zich daar mede overal aan vast te hangen. Het hair is wat langer, als by eene Rot, aan den wortel wit, doch voor het overige zwart; de ftaart heeft de kleur van eenen Tyger. De pooten en ooren zyn zwart, en de laatsten hebben witte punten. Het merkwaerdigfte omtrent dit dier is een zak onder aan den buik, welke van het begin van den buik af zich uitstrekt tot aan de teeldeelen. Dezelve beftaat uit twee vellen, welke haaren oorfprong neemen, alwaar de onderfte ribben beginnen. In de midden komen fy tot elkander, en zien uit, even als den buik, welken

fy

fy bedekken. In de midden is eene opening, welke omtrent twee derde van de lengte uitmaakt, en door spieren kan toegeflooten, en geopend worden. Wanneer het dier jongen heeft ter waereld gebragt, welke gemeenelyk vier of vyf in getal zyn, dan doet het dezelven in den zak, fluit denzelven toe, en bewaart hen dus; waar door het fchynt wederom zwanger te zyn. Wanneer de jongen groot zyn, en de Moêr die niet meêr wil laaten zuigen, dan laat fy de jongen uit den zak. In een wyfje, welk ruim drie dagen dood geweeft was, en reeds begon te stinken, was het gat van den zak nog geflooten, en de jongen daarin waren alle nog levendig. Elk hong aan eenen tepel; en wanneer men dezelven daar af trok, liepen uit de tepels nog eenige droppelen zog. Het mannetje is van dezelfde grootte en gedaante, als het wyfje, doch niet voorzien van zulk eenen zak; deszelfs ballen zyn grooter, dan hoenereijeren.

De beurs-rot volgt al het tam gevogelte, en klimt zeer gemakkelyk op de boomen. Men vindt dezelve niet alleen op bezaaide landen, alwaar fy de Mays vernielen, maar ook in de huifen. De Indiaanen eeten het vleefch. In Amerika en op eenige Eilanden in de Zuid-zee word dezelve gevonden. .

Pag. 252. Befchryving van den Orang-Outang, of den Bofch menfch. Tuffchen de Menfchen en Aapen vindt men een dier, 't welk op de kuften van Africa Boygo, Pongo, van de Europeaanen Mandril, en van de Indiaanen Orang Outang genoemd word. Hetzelve heeft met den mensch eene zoo groote overeenkomft, dat niet, dan de

fpraak,

« VorigeDoorgaan »