Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

geele kleur bedekt. Hy heeft een goed gezicht, groote oogen, met groote wenkbrauwen, en het bovenfte oog-lid is beweeglyk, gelyk by de menfchen. De bek is kort, puntig, en hard. De hals is met kleine vederen, of liever met korte zilverkleurige hairen be

zet,

door niet volkomen konnen geneezen. Hiftoire de l'Acad. R. des Sciences année 1757. B. FRANKLIN heeft dezelve wel voor eenen tyd konnen wegneemen, doch niet te weeg konnen brengen, dat dezelve niet weder kwam. Phil. Tranfact. vol. 50. part. 2. pag. 48. A. SOCINUS heeft in fommige gevallen veel, in anderen in het geheel geen nut daar van gezien. Acta Helvetica vol. 4. pag. 214. De Hooggel. MUSSCHENBROEK ftelt weinig vertrouwen in de Electriciteit, en heeft nooit iemand daar door van eene paralyfis konnen geneezen. Introductio ad Pbilofopbiam naturalem. p. 316. en de Hr. MEDICUS heeft van dezelve nooit goede uitwerkingen gezien. Zie deeze Bibliotbeek IV. D. 3. St. pag. 490. Vooral verdient hier over geleezen te worden de gedagte van den Hr. TISSOT, die, de uitwerkingen van de Electriciteit op het menfchelyk lighaam overweegende, en dezelven met de oorzaaken van de verlamming vergelykende, klaar toont, dat dezelve niet te pas komt, wanneer men van de koorts, volbloedigheid, of ftuipen iets kwaads te vreezen heeft. Epift. ad CL. HALLERUM de variolis, apoplexia, & bydrope pag. 164. In een werkje te Parys in 1763. voor de tweede maal gedrukt, onder den titel van Recueil fur l'Electricité Medicale, heeft men eenige voornaame ftukken door verfcheide geleerden, over de geneezing door middel van de Electriciteit, in het licht gegeeven, by een verzamelt. De proeven, die hier ter plaatse in het werk gefteld zyn, hebben ook geenzins alle aan het oogmerk beantwoord. Sommige verlammingen zyn daar door geneezen, doch anderen zyn daar door niet verbetert.

zet, welke by het mannetje, als het volwaffen is, fchoon rood zyn. Het lighaam is dik en rond; de rug breed en vlak. De vleugelen zyn te klein en te zwak, om den vogel in de lugt te draagen, en alleen gefchikt, om hem instaat te ftellen, dat hy zeer fnel loopen kan, voornamentlyk wanneer de wind hem voordeelig is. In dit geval breid hy fyne vleugelen uit, en fchynt nauwelyks den grond aan te raaken; doch als de wind hem nadeelig is, houd hy dezelven digt aan het lyf. De vleugels zyn aan het einde gewapend met een sterk, puntig been, welk omtrent een' duim lang is. De vederen op het lighaam zyn week, zeer los, zitten in boffen by elkander, en gelyken veel na wol. Die van het mannetje zyn witter, langer, en dikker, als van het wyfje. De laatften zyn gemeenelyk graauw of donker-bruin. De vederen op den rugge, en een gedeelte van de vleugelen, zyn by het mannetje korter, en, als, het fynen vollen wasdom berykt heeft, zwarter, als by het wyfje. De vederen van den ftaart zyn altyd wit. De borst, buik, en deyen zyn naakt. De deyen zyn groot, vleefchig, en hebben eene harde huid, welke rimpelig, en vuil wit is. De pooten zyn lang en sterk, en van de knie af met fchobben bedekt. De klauw is breed, en gespleeten.

Hy is zeer gulzig, en vreet alles, wat hem voorkomt, gras, koorn, beenen, yzer, fteenen: en deeze laatften ontlast hy weder, zonder dat fy eenige byzondere verandering ondergaan hebben. Den drek van andere dieren niet alleen, maar ook fyn eigen eet hy op (*).

Vyf

[ocr errors]

(*) De Taxus, die volgens de Waarneemingen

Vyftien of feftien eijeren legt het wyfje op eens, en dus vermeerderen deeze vogelen zeer fterk. Daarom ziet men zeer groote troepen van dezelven by een in de Woestynen van Africa, voornamentlyk aan het witte voorgebergte, en ook aan de Kaap de Goede Hoop. De eijeren zyn zeer groot, men zegt 'er gevon. den te hebben, die vyftien ponden woogen. Sy geeven goed voedsel. De fchil is wit, glad, tamelyk hard, en van eene middelmaatige dikte. Sy worden gebruikt om daar uit te drinken; en de Turken en Perfiaanen hangen dezelven in hunne Mosqeen, tuffchen de lampen tot cie. raad.

De eijeren worden van deeze vogelen zoo wel uitgebroeid, als alle anderen dit doen; doch raakt men de eijeren aan, dan verlaaten fy de zelven. Sy beminnen hunne jongen zeer, en zorgen voor hen, tot dat fy zich zelven helpen konnen (†).

De Arabieren vangen deeze vogelen zoo wel om derzelver vleefch, het welk, fchoon droog en taay zynde, van hen egter met fmaak gegeeten word, als ook voornamentlyk om de vederen, welke alleen in achting zyn van al 't

geen

Van den Hooggel. Hr. ScwENCKÉ, in koeyen, paerden, en geyten den dood veroorzaakt, (Verbandeling over de groate waterfcheerling pag. 52. 53) verwekt in den Struis-vogel, die met graagte daar yan fchynt te eeten, fterke ftuipagtige beweegingen, en maakt, dat hy belaggelyke poftuuren maakt, gelyk wy verfcheide maalen gezien hebben.

(†) KOLBE verzekerd wel, dat deeze vogelen hunne eijeren op de gewoone wyze broedden, en zorg voor hunne jongen draagen, doch REAUMUR, fchoon dit berigt, ten minsten wat de Landen by de

Kaap

[ocr errors]

geen aan deezen vogel is. Deezen jagt doen fy te paerd, en doen hun beft, dat fy de vogels tegen den wind in jaagen. Wanneer fy vermoeid zyn, dan dooden fy dezelven met pylen of werpfpietfen, of flaan fe met eenen ftok, op dat de vederen niet bebloed zouden worden.

In Europa gebruikt men de vederen op de hoeden, en muffen. De Negers op Congo maaken van dezelven, en van Pauwe-vederen Veldtekenen en Vaandels voor den Oorlog, welke de gedaante van een Zonne-fcherm heb ben. De beste vederen zyn die, welke men den vogel uitplukt, wanneer hy nog leeft, of kort te vooren gedood is. Die, welke hy by het ruijen verlieft, zyn niet zoo veel waard, ligt, en droog, en worden dikwils van de wormen aangedaan. De Arabieren binden groote en kleine, goede en flegte, alle in eenen bos, en de koopers neemen 'er geen, ten zy 'er ten minfte twee witte vederen, van een mannetje met het bloed daar in, by zyn: want het bloed, of rood vogt, welk 'er uitgedrukt word, is een teken, dat de vederen niet zyn uitgevallen.

In het algemeen is deeze vogel schuuw, en loopt van fyne eijeren of jongen wech, zoo dra

hy

Kaap de Goede Hoop betreft, begunftigende, agte egter niet onwaarfchynelyk, dat fy in de heete Landwoeftynen door de enkele Zonnefchyn worden uitgebroeid, en gifte dat by nagt mogelyk de vogelen op dezelven zitten zouden. Deeze gisfing wierd hem bevestigd door een berigt, welk hy van den Hr. ADANSON uit Senegal kreeg den 15. Aug. 1749. want deeze fchreef hem, dat de Vogelftruisen te Senegal op hunne eijeren te broeden zaten, doch alleenlyk des nagts. Natuurlyke Hiftorie volgens bet famenftel van LINNAUS vyfde Stuk pag. 302.

Pag. 394.

hy een' menfch bemerkt, komt zelfs dikwils niet weder te rug.. Dit heeft mogelyk gelegenheid gegeeven tot het verdigtfel, dat hy fyne eijeren niet uitbroeden zoude. Altyd houd hy zich in de Woeftynen op, en dikwils op zulke dorre plaatsen, dat men nauwelyks begrypen kan, hoe hy zich en fyne jongen voedsel verfchaffe. Wanneer hy van jongs af opgevoed word, word hy zeer tam, en toont zich altyd vrolyk. Zeer gevaarlyk egter is hy altyd voor hen, die niet gewoon zyn, met hem om te gaan, en brengt hen dikwils veele ongemakken toe; op welken tyd hy ook een zeker geluid van zich geeft. Het geluid, welk hy 's nagts maakt, komt veel overeen met het brullen van. een' Leeuw.

[ocr errors]

Berigt van eene vreemde Uyl, by Dahlen gefchooten. Ďeeze Uyl word van KLEIN genoemt Ulula alba Islandica; van RUDBECK noctua fcanaiana maxima, ex albo & cinereo variegata, en van LINNÆUS Strix capite lævi, corpore albido.

Pag. 410. Berigt van de Thee-plant, en van de manier, op welke de Thee verzamelt word. Dit berigt is overgenomen uit het allezins bekende werk van KÆMPFER, genoemd Amoenitates Exotica, en kan van de Natuurkundigen daar in nageflaagen worden (*).

Pag. 429.

Berigt van Violen-fteenen, welke in Saxen by Altenberg gevonden worden; door den Hr. SCHULZE.

De

(*) LINNÆUS heeft de plant, waar van de Thee komt, bepaalt in eene D. de potu Thea. Zie deeze Bibliotheek IV. D. 2. St. pag. 345.

« VorigeDoorgaan »