2 de witte visch genoemd. Deeze heeft lange Kamschatka heeft overvloed van vogelen , Pag. 188. pa patrysen, korhoeneren, leuwerken, zwaluwen, en eene menigte van ander klein gevogelte. Pag. 201. Dewyl Kamschatka vol meiren en moerassen is, zoo zoude al het ongedierte het leven in den zomer ondragelyk maaken, indien de sterke regen - vlaagen en winden dezelven niet vernietigden. De maden rigten egter eene zeer sterke verwoesting onder de levens-middelen aan, vooral omtrent den tyd, op welken men de visschen voor den winter bereid, die somtyds daar door geheel verteert worden. In Juny July en Augustus zyn de kleine muggen zeer lastig. De weegluisen heeft men voor korten tyd op sommige plaatsen ontdekt. De luisen en vloojen zyn de grootste plaag der inwooneren; zeldzaam zyn de spinnen, nauwelyks vindt men kikvorschen, padden en slangen, doch veele hagedissen. De levenswyze der inwooneren, en het overige, in dit werk vervat, als niet zoo zeer tot ons oogmerk behoorende, konnen wy voorby gaan, te meer daar de zaakelyke inhoud van dit, als ook van het eerste gedeelte van deeze beschryving, reeds in een ander werk den Leezer is medegedeeld (*). Alleenlyk tekenen wy nog aan,'t geen derzelver ziekten en geboor te betreft. Pag. 261. De vrouwen brengen de kinderen meestendeels zeer gelukkig ter waereld. De Hr. StelLER heeft waargenomen, dat eene vrouw haare gewoone bezigheid voor korten tyd verliet, en, na verloop van een quartier, met haar kind op den arm terug kwam; hoewel hy ook eene an (*) Namentlyk in de Vaderlandsche Letter-oefe. ningen, VI. D. 2. St. pag. 124. 170. andere heeft gezien, welke drie dagen in ar- De voornaamste ziekten in Kamchatka zyn Pag. 263, Behalven deeze ongemakken hebben sy nog eene andere ziekte, welke van hen Sutschutśck genoemd word; dezelve is eene soort van schurfagtige uitslag, welke het geheele ጊz 2 lig lighaam, onder de ribben, als een gordel omringt. Wanneer dezelve niet begind te veretteren en af te vallen, is het gevolg de dood. Sy verzekeren, dat ieder een dit ongemak eens in fyn leeven hebben moet, en hetzelve schynt dus veel overeenkomst te hebben met de pokjes. Histoire de L'Academie Royale des Scien ces Année 1761. avec les Mémoires de Mathématique & de Pbysique, pour la même Année, tirés des Registres de cette Academie. à Paris, de l’Imprimerie Royale 1763. 4°. Hist. 1. Alpb. 1. pl. Memoir. 2. Alphab. 17. plag. tab. an. 13. d. i. Historie van de Koninglyke Academie der Weetenschappen, voor den jaare 1761. met de verhandelingen over de Wis- en Natuurkunde, voor denzelfden jaare. IT n voorgaande stukken den inhoud van de dee len voor den jaaren 1759 (*), en 1760 (†), den Leezer medegedeeld hebbende, begrypen wy ook dit niet te moeten overslaan, schoon hetzelve reeds vroeger dan de andere heeft het licht gezien. . Het (*) Zie deeze Bibliotheek IV.D. 1. St. pag. 3. ) Ibid. V. D. 3. $t. pag. 451. Het Historische gedeelte bevat eenige natuurontleed- en schei-kundige Waarneemingen, en toč de eerite behooren de agt volgende. - 1. De gedagte van den Hr. GUETTARD, om. Pag. 24. trent de osteocolla , bekend gemaakt in het deel van dit werk voor den jaare 1754., dat namentlyk dezelve zoude gemaakt worden door eenige deelen, welke door het water aangebragt wierden, en uit hetzelve neêrzonken op de wortels der boomen, word bevestigt door eene waarneeming van den Hr. Du Tour, die op den grond van een canaal, waar door het overtollige water uit fynen tuin afgeleid wierd, gezien heeft eene groote quantiteit van de osteo. colla, vermengt met dunne, drooge, wortels van Olme-boomen; die gemakkelyk daar uit konden getrokken worden. Hy was zeer verwonderd, te zien, dat dezelve in eene zoo groote quantiteit zoo schielyk geformeerd was, om dat het canaal eerst voor twee en een half jaar was gemaakt, en de wortels nog niet zoo oud zyn konden; doch syne verwondering verminderde, wanneer hy opmerkte, dat dit water kwam uit eenen bron van den zelfden aart, als die, waar van gesprooken is in l’Histoire de l'Academie de 1745. Hist. pag. 16. en welke eene zoo groote quantititeit steenagtige incrustatien voortbrengt , dat men zich van dezelven bediend, om te bouwen. 2. Het Noorderlicht, welk den 28. Febr. 1761. Pag. 25. te Turgau in Hongaryen gezien is, word alhier beschreeven. 3. Eenige houte maatstokken, welke, te sa Pag. 26. men genomen, volkomen gelyk waren gemaakt aan twee- en veertig voeten, na verloop van eenige jaaren wederom gemeeten wordende met de ZZ 3 |