Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

literatuur, N. Bijdr., 1856, bl. 208. Zij is nader beoordeeld door Mr. A. A. DE PINTO, Themis, Verz. II, Deel IV, bl. 287 -304, en aldaar eene plaats waardig gekeurd naast de proefschriften van Mr. J. PoLs, de corpor. moral., L. B., 1849, en Jhr. Mr. C. J. VAN NISPEN TOT PANNERDEN, over het regt van vereeniging. Onder de bedenkingen, t. a. pl., door den Heer DE PINTO gemaakt, zijn er vele, met welke ref. volkomen instemt. A. Is. CAPPADOCE, de Algemeene Rekenkamer en de rekenpligtigheid in Nederland. 's Gravenhage, 1858, VIII en 220 bl. 8°. W. VAN DE JAGT, Kan tiendregt naar het Nederl. Burg. Regt door verjaring worden verkregen? Leid., 1856, 93 bl. 8°. G. J. STORM BUIJSING, De interventione cambiali sive de acceptatione et solutione litterarum cambialium sopra protesto. L. B., 1856, 58 pag. 8°.

P. H. VAASEN, De mercatoribus et de negotiis mercatoriis.

Het eerste geschrift is gunstig gerecenseerd door eene bevoegde hand in de Themis, 1856, bl. 567-578, waarheen wij verwijzen. De schrijver van de 2 verhandeling beantwoordt de gestelde vraag ontkennend. Op welke gronden? Een eerste is de onmogelijkheid, dat de titel worde ingeschreven, m. a. w., een bewijs uit het onmogelijke; wij houden ons overtuigd, dat deze grond door den schrijver is opgegeven niet zoo zeer, om tot bewijs te verstrekken, dan wel om als inleiding tot het volgend argument te dienen; dat namelijk tiendregt, dat niet bestaat, maar nog door de quasi-verjaring moet geboren worden, niet in den handel en dus niet voor bezit, ergo ook niet voor verjaring vatbaar is, dat die tienden onverschuldigd betaald heeft, de condictio indebiti kan instellen. Schrijver schijnt te zeer uit het oog te verliezen, dat bij onligchamelijke zaken wel quasi-bezit bestaat en verjaring kan ten gevolge hebben. De gronden hier aangevoerd, schijnen dus niet volkomen voldoende voor het bewijs, dat 't tiendregt daarvan zou zijn uitgesloten. Vgl. art. 742, 743, Burg. Wetb.

Het derde geschrift wil ons leeren, dat interventie bij wissels (schrijver verstaat er onder acceptatie en betalen ter eere) borgtogt is. Wij achten het verkieslijk de handelsregtsinstituten uit zich zelve te verklaren, en niet, omdat zij overeen

komst met de zuiver civile règtsbetrekkingen hebben, ze daartoe terug te brengen, waardoor zij dikwijls te zeer gevaar loopen in hunne eigenaardige natuur miskend te worden, hetgeen hier wel eenigzins met acceptatie het geval schijnt.

Het 4 geschrift behandelt art. 2, 3, 4, Wetb. v. Kooph. Schrijver verklaart art. 3 in engen zin, o. i., zeer juist. Een apothekar is geen koopman, hij handelt in geen waren, maar verwerkt ze; een schilder is even min een koopman. Die het art. in ruimen zin nemen, moeten tot de gevolgtrekking komen, dat de maatschappij bijna geheel uit kooplieden is te zamen gesteld.

H. S. VAN LENNEP, Proeve over de Wetgeving op de groote wegen in Nederland. Amsterdam, 132 bl. 8°.

Naar aanleiding van de Wetgeving, worden de wegen behandeld. De Inleiding bevat, bl. 1-8, eene beschouwing over den oorsprong der wegen, grootendeels zoo als die bij de Romeinen zijn ontstaan. Hierbij hadden wij gaarne gezien de geschiedenis van de wegen in ons Vaderland, bijv. den gebrekkigen toestand der wegen in vorige eeuwen, en de redenen, waarom bij ons te lande, wegens het ruimere verkeer te water, deze communicatie-middelen zoo stiefmoederlijk waren bedeeld, en hoe dit later al beter en beter is geworden. Op bl. 9—20, handelt de schrijver over de wegen in het algemeen; 20-32 behelst Eigendom; 33-46 Verpligtingen van den eigenaar der aan den weg gelegene erven; 46-48 Verdeeling der groote wegen; 49-54 Aanleg; 55-62 Beheer; 63-75 Onderhoud; 76-100 Tollen, waar wij vele goede aanmerkingen lezen over het gebrekkige van ons tollen-stelsel, en hoe de landbouwer te zeer bevoordeeld is, met de juiste opmerking, dat tollen geene belastingen zijn; bl. 101-124 de Politie; 125-128 het Besluit, en eindelijk geen XIX tal theses. D. VISSER, Quaest. quaedam de Oeconomia politica et jure publico ad Grotianos libros exactae.

P. HOOG, de Wetgevende Magt der Provinciale Staten.
A. F. VOS DE WAEL, Over conservatoir arrest onder derden.
J. A. VAN DER CHIJS, Geschiedenis der stichting der Vereenigde
O. I. Compagnie, en der maatregelen van de Nederlandsche

Regering betreffende de vaart op Oost-Indië, welke aan deze stichting vooraf gingen. Leiden, 70 bl. 8°.

In deze verdienstelijke verhandeling wordt de toestand beschreven van den O. I. handel in ons Vaderland, vóór 1594. Als reden, waarom onze voorvaderen vroeger niet zelf op de 0. I. handel dreven, geeft de schrijver op "de verre ende grouwelicke rijze,” terwijl er geen prikkel voor bestond, daar de markt te Lissabon genoeg voordeelen aanbood; voeg hierbij gebrek aan geld en groote schepen, benevens onbekwaamheid; geen wonder dus, dat de vaart eerst later ontstond, bl. 1—15. De Noordsche togt van 1594 wordt daarop behandeld, bl. 16 -26; dan die van HOUTMAN, in 1595, bl. 27-37, waarop dadelijk de Noordsche togt, in hetzelfde jaar gedaan, wordt besproken, bl. 38-47, met zijne gevolgen, bl. 48-51. Op bl. 52-57 leeren wij den Uitslag van den eersten O. I. togt kennen.

Dan ligt de Oprigting van nieuwe Compagnien aan de beurt, bl. 58-69. Vervolgens worden de verschillende pogingen besproken, die werden aangewend, om de verschillende Compagnien te vereenigen, opgevolgd door eene eindelijke stichting der vereenigde 0. I. Compagnie. Deze wordt meer uitvoerig behandeld, en derzelver Octrooi wordt tevens medegedeeld, met eenige opmerkingen dień-aangaande. Eindelijk komen er nog een paar Bijlagen bij, die deze verhandeling een geheel doen zijn, voor de geschiedenis van dit onderwerp van zeer veel belang, tevens des schrijvers grondige kennis en studie ten duidelijkste aan het licht stellende.

J. C. DE KONING, over de verbindtenissen onder eene opschortende voorwaarde. Leiden, xii en 146 bl. 8°.

Al dadelijk merken wij op, dat de geachte schrijver door een tal van verdeelingen en onderverdeelingen zijne verhandeling van minder waarde schijnt te doen zijn, dan zij werkelijk is, zoodat men bij eene eerste lezing dikwijls veel zal over het hoofd zien, wat, bij een meer doorloopend geheel, beter zoude zijn uitgekomen; doch dit vermindert de waarde bij naauwkeurige lezing geenszins.

In de Inleiding behandelt de schrijver 1°. het woord voorNieuwe Bijdragen. 10° DEEL. 1860.

8

waarde, zoo als dit in verscheidene beteekenissen wordt gebruikt in ons Burgerlijk Wetboek; 2°. het hoofdverschil tusschen de verbindtenis onder eene opschortende en die onder eene ontbindende voorwaarde; 3°. de afdeeling van het Burg. Wetb., waarin over voorwaardelijke verbindtenissen wordt gehandeld, zonder dat er de leer der voorwaarden in wordt aangeroerd. Schrijver keurt dit af, doch referent vindt dit niet een zoo groot bezwaar, daar het toch beter is de regtsleer aan de regtsdoctoren over te laten, en de appreciatie der conditiën veel van de feiten en de bedoelingen van partijen afhangt, terwijl voor het overige het Romeinsch Regt een rijke bron voor de leer der voorwaarden is.

Hoofdstuk I voert ten titel begrip en uitdrukking —; II. ongeldigheid; III. vervulling of ontbreken der voorwaarde; IV. regelmatige werking der voorwaarden.

Op bl. 17 bespreekt de schrijver den strijd, die er bestaat. tusschen art. 1299 en 1289, Burg. Wetb., waarbij hij opmerkt, dat het 1e en 2e lid van art. 1299 ook met elkander in strijd zijn.

Belangrijk is des schrijvers redenering over de onmogelijke en daarmede gelijk te stellen voorwaarden; hoe ze bij verbindtenissen nietigheid werken, bij testamenten voor niet-geschreven worden gehouden; deze onderscheiding keurt hij, o. i., te regt af. Bij de Romeinen was een favor testamenti, bij ons bestaat die niet; het testament bij ons berust op geheel andere gronden, en heeft eenen geheel anderen oorsprong dan het Romeinsche. Dit had de schrijver bij zijne verwerping der onderscheiding kunnen voegen.

Dit proefschrift is eene belangrijke bijdrage tot de leer der voorwaarden, en het ware te wenschen, dat, bij eene eventuële Wetsherziening, de aangegevene verbeteringen niet werden over het hoofd gezien.

Verg. de Themis, 1857, bl. 137 en volgg.

J. P. SMEELE, Over de oorzaken van den strijd tusschen Engeland en zijne Amerikaansche koloniën in de vorige eeuw. 's Hage, 149 bl. 8°.

Een eerste Hoofdstuk, dat het grootste gedeelte der verhan

deling uitmaakt, geeft een goed afgerond en beknopt overzigt van de verschillende wijzen, waarop de onderscheidene koloniën, die later de Vereenigde Staten van Noord-Amerika werden geheeten, zich, in staatsregtelijken zin, hebben gevormd. De verschillende wijzen van ontstaan in politiek-regtelijken zin, de grondslagen, waarop zij allen werden gevestigd, en hare latere ontwikkeling worden er in beschouwd tot op het tijdstip, waarop de Engelsch-Amerikaansche oorlog uitbrak: de verschijning van den grooten WASHINGTON. Het tweede Hoofdstuk is gewijd aan de beschouwing van den band en de wederkeerige betrekking, die tusschen Engeland en de Amerikaansche koloniën bestond, den oorsprong, het begin en den Voortgang van de wederzijdsche oneenigheden tot op de vrijverklaring, door de jeugdige Republiek zelve, wordt er in behandeld. Wij stemmen geheel in met den referent in de Themis, als hij zegt, dat de titel iets anders doet verwachten, dan de dissertatie oplevert, daar zij eigenlijk vooral het ontstaan der koloniën bevat. Veel is in deze verhandeling zuivere compilatie, en wel in het bijzonder is er veel, ja zeer veel uit LABOULAYE, Histoire politique des Etats-Unis, nageschreven of liever vertaald, want de schrijver gebruikt de Hollandsche taal, en het oorspronkelijk Fransch heeft bij de vertaling niets gewonnen. Niet zelden zijn de woorden, die hij Voor het Fransch wedergeeft, onjuist en drukken een ander denkbeeld uit; staaltjes hiervan kan men in de Themis zien, 1857, bl. 277 volgg.

[ocr errors]

W. BUNK, Staat (s)huishoudkundige geschiedenis van den Amsterdamschen graanhandel. Amsterdam, xII en 170 bl. 8°. met III Bijlagen.

Schrijver doet zich kennen als een voorstander van vrijen handel, en de wijze, waarop hij zijn onderwerp, reeds belangrijk genoeg op zich zelf, heeft behandeld, getuigt van zijne oeconomische kennis, bijzonder met betrekking tot de geschiedenis van den Amsterdamschen handel.

Hoofdst. I heeft ten onderwerp: de Amsterdamsche graanhandel in zijne opkomst; II dien gedurende de republiek; III dien in de XIX eeuw.

« VorigeDoorgaan »