Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

enkel en alleen, omdat de titel, waarop die verbindtenis berust, evenmin meer aanwezig is.

In het eene geval, neemt het Hof overeenkomstig de Wet aan, dat gij de hoegrootheid van het onderwerp der verbindtenis kunt bewijzen, alhoewel de titel verloren is gegaan, waarin die verbindtenis is vervat.

In het ander geval, weigert het Hof de nakoming eener verbindtenis te vorderen, omdat de titel, waaruit die verbindtenis ontstaat, verloren is geraakt.

Het spreekt van zelfs, dat het in deze niets afdoet, of gij over de hoegrootheid eener som twist, of enkel en alleen tot het verkrijgen eener som regt zoekt. In beide gevallen geldt het het eischen eener bepaalde som, het uitoefenen van een regt, ontleend uit eenen titel, door toeval te loor gegaan (1).

Hiermede vermeenen wij van dit punt te kunnen afstappen, en, in verband met het behandelde, over te gaan tot de beantwoording der vraag: is de laatste houder van een loterijbriefje, hetzelve verloren hebbende, geregtigd de uitbetaling van den daarop gevallen prijs te eischen, tegen zekerheid-stelling voor de geringe kans, die er mogt bestaan, dat het briefje nog in wezen is en naderhand mogt opkomen? en is derhalve, om tot een bevestigend antwoord hiervan te geraken, het bewijs door den laatsten houder aangeboden, dat hij het briefje heeft verloren, in casu pertinent en concludent, en moet hij dus hiertoe te worden geadmitteerd?

Zoo even hebben wij den regel trachten uit een te zetten, dat de houder eener schriftelijke akte, welke eene verbindtenis aan toonder bevat, indien deze akte buiten zijne schuld of zijn toedoen is vernietigd of te loor gegaan, in het algemeen het regt behoudt de nakoming der verbindtenis te vorderen.

Wij hebben deze meening insgelijks op een loterij-briefje van toepassing verklaard, en betoogd, dat, wanneer de laatste houder van dat briefje bewijst daarvan eigenaar te zijn, het

(1) Vergelijk TOULLIER, Tome IX, no. 139, p. 196 en 197.

voor hem, om de betaling van den later daarop gevallen prijs te kunnen eischen, in het algemeen alsdan geen volstrekt vereischte is, om den titel of dat briefje over te leggen.

Zoo als evenwel duidelijk zal toeschijnen, komt het er derhalve op aan, dat de laatste houder bewijze, eigenaar van het verloren briefje te zijn. Dit bewijs heeft de uitgever, alvorens hij tot eene betaling behoeft over te gaan, regt van den houder te vorderen.

Regtstreeks is dit bewijs nu echter zeer moeijelijk te leveren. Hoe zou men dit moeten geven? Hoe kan men aantoonen, dat iets verloren is? Wanneer men zou bewijzen, dat men het verloren heeft zien gaan, zoude er ligtelijk van eigene schuld sprake kunnen zijn. Men kan wel bewijzen, dat het in een bijzonder of bepaald geval vermist is; dat het, ondanks alle nasporingen, zich niet meer bevindt ter plaatse, waar het zich heeft bevonden.

Door het bewijzen van deze gedane nasporingen naar het verloren briefje, bewijst men voldoende, dat hetzelve werkelijk buiten schuld of toedoen van den houder, zoo al niet vernietigd, dan zeker verloren is gegaan (1).

De vernietiging op zich zelve, zou meestal evenmin direct tot zekerheid kunnen worden gebragt, wel evenzeer tot waarschijnlijkheid.

Er bestaat dan na het bewijs geene volkomene zekerheid, of het briefje werkelijk nog in wezen is.

Dit gemis van zekerheid, kan evenwel de regten van den eigenaar niet schaden. In het algemeen, zoo als wij gezien hebben, behoudt deze dezelfde regten, die hij had, alvorens het briefje niet meer aanwezig was.

De wederzijdsehe verpligtingen worden hierdoor niet opgeheven.

Ten gevolge echter van de bestaande onzekerheid tusschen verlies of vernietiging van het loterij-briefje, en in verband met den, in het algemeen, ook op den uitgever toepasselijken, regel: "qui accepte, paye," gelooven wij, dat het regt van

(1) Zie TOULLIER, p. 273 volgg.; POTHIER, 1. c.; DELVINCOURT, 1.1.

den laatsten houder, om den op het briefje gevallen prijs te vorderen, eerst volkomen is, door het stellen van zekerheid voor het geval, dat het briefje later welligt nog mogt kunnen opkomen; en dat dus deze zekerheid-stelling, in datgene voorziet en als het ware te gemoet komt, van hetgeen men te kort schiet tot het leveren van het direct bewijs, van eigenaar van het verloren briefje te zijn.

In verband hiermede, acht ik het buiten twijfel, dat het voornoemd bewijs beslissend voor het geding zal zijn, en dat men tot dit bewijs wel degelijk moet toegelaten worden.

Niemand anders kan na dit bewijs door den laatsten houder, meer geacht worden eigenaar of bezitter ter goeder trouw te zijn. De eerste, die zich nog als eigenaar van het briefje opdeed, zou dadelijk bewezen kunnen worden bezitter ter. kwader trouw te zijn.

ver

Na het nakomen derhalve der verpligting door den uitgena de uitbetaling van den prijs op het loterij-briefje gevallen, moet de verbindtenis door die uitbetaling, zoowel voor den laatsten houder als voor den uitgever, geacht worden te zijn vernietigd en niet meer te bestaan.

Onze Wetgeving bevat eigenlijk geene speciale bepalingen omtrent vermiste loterij-briefjes.

Alhoewel nu het gemis eener uitdrukkelijke wetsbepaling in dit geval voorziende, als eene lacune in onze Wet kan worden beschouwd, zoo dient men evenwel na te gaan, of hierin niet op de eene of andere wijze is te gemoet te komen.

En dan zien wij, dat het Wetboek van Koophandel in de artt. 163, 203, 209, 215, bepalingen inhoudt, ten opzigte van vermissing van wissels en ander papier aan toonder.

De acceptant, leert art. 163, is niet anders verpligt eenen vermisten wisselbrief te betalen, dan op voldoend bewijs van het regt van dengenen, die de betaling vraagt, mitsgaders tegen diens verbindtenis tot vrijwaring voor alle namaning, en onder bijgevoegden borgtogt.

Kan nu dit voorschrift, bij analogie, op den uitgever van een vermist loterij-briefje toepasselijk worden verklaard? Ik geloof dit allezins.

Het Hof van Noord-Holland echter deelt, blijkens het boven vermeld arrest, eene andere meening en oordeelt, dat de bepaling van art. 163 een jus speciale ten aanzien van wisselbrieven daarstelt, en dat zij veeleer als eene exceptieve bepaling is aan te merken, dan dat zij tot alle papier aan toonder uitgebreid zoude kunnen worden; en zelfs leert het Hof, indien al de bepaling van art. 163 als algemeene regel te beschouwen ware, dan zou toch het stellen van zekerheid ten aanzien van verloren loterij-briefjes, de door den Wetgever bedoelde beveiliging niet opleveren.

Hieruit zien wij dan, dat het Hof eene redenering per analogiam, ons onderwerp betreffende, volstrekt niet duldt.

Dit evenwel acht ik te ver gedreven. Hoe vaak immers gebeurt het niet, dat, wanneer er eene lacune in eene Wet bestaat, men daarin moet voorzien of die aanvullen, door redeneringen uit andere wetsbepalingen (op eenigzins gelijkluidende gevallen toepasselijk verklaard) ontleend.

Eene redenering per analogiam, zou immers nimmer anders te pas behoeven te komen.

Nimmer wordt zij vereischt dáár, waar de Wet uitdrukkelijk zelve spreekt.

Gerustelijk evenwel geloof ik, dat men in casu bij analogie mag redeneren, en derhalve de bepaling van art. 163 op ons geval toepasselijk stellen.

Doch al laat men nu echter de bepaling van art. 163 buiten toepassing, dan nog kan men, krachtens de bepaling van art. 1374 (Burg. Wetb.), eene dergelijke overeenkomst maken, die tusschen partijen kracht van Wet heeft.

De zekerheid kan dan evenzeer afzonderlijk bij overeenkomst worden gesteld.

Tot die overeenkomst zal de uitgever van een loterij-briefje moeten medewerken, aangezien zij strekt, om hem, uitgever, tegen schade te waarborgen, op welke mogelijkheid hij juist zijne weigering van betalen doet gronden. Wordt hij nu hiervoor door eene overeenkomst gevrijwaard, dan vervalt als van zelve de weigering, en zal hij niet langer de uitbetaling kunnen uitstellen.

Het Hof van Noord-Holland beschouwt echter elke zekerheidstelling voor onvoldoende, en ontzegt steeds den houder van een loterij-briefje, dat hij verloren heeft, het regt, om de uitbetaling van den op dat briefje gevallen prijs te vorderen.

Zijn oordeel grondt het op de meening, dat, wanneer het verloren briefje gevonden is of gevonden kan worden door een ander, de uitgever aan dezen als toonder den prijs reeds kan hebben uitbetaald of nog zal moeten uitbetalen, en dat niet mag worden aangenomen, dat de Wetgever gewild heeft, den uitgever van het loterij-briefje door onachtzaamheid van den houder in gevaar te brengen, van tweemaal te betalen.

Vooreerst merk ik hierop aan, dat er van onachtzaamheid in casu geen sprake is, en die dan ook niet is beweerd, veel min bewezen. Zoodra de laatste houder echter van onachtzaamheid zoude kunnen worden overtuigd, wordt de zaak geheel anders. Onachtzaamheid immers doet schuld veronderstellen, en waar schuld is, kan er van onvoorzien toeval met grond niet meer gerept worden.

Overigens doet dan het Hof zijne beweringen alleenlijk steunen op de meening, dat den uitgever schade zal kunnen overkomen.

Dit gevoelen nu zou ik eveneens deelen, bijaldien te lijden nadeel mogelijk was. Het zou immers voor eenen uitgever niet alleen eene hardheid, maar zelfs eene onregtvaardigheid zijn, zoo hij ten gevolge van het ongeluk van een ander, in de verpligting was dubbel te betalen.

Het ongeluk van een ander moet hem nimmer kunnen treffen, hem nimmer schade toebrengen. Eene weigering van betaling achtte ik in casu eveneens gegrond, wanneer er anders mogelijkheid van nadeel voor den uitgever te duchten was.

Wanneer er echter een afdoend middel bestaat, om elke schade te verhoeden en den uitgever daarvoor te vrijwaren, moet hierdoor elke weigering van betalen ophouden, omdat integendeel anders de laatste houder zoude benadeeld worden, ten voordeele van den uitgever.

Dit afdoend middel dan vermeen ik, dat gelegen is in eene voldoende zekerheid-stelling door den laatsten houder, voor de

« VorigeDoorgaan »