OF OVERGANG VAN MERCURIUS OVER DE ZON; DEN 5 MEI 1832 TE UTRECHT WAARGENOMEN, DOOR G.MOLL. At enim vero Directorem in dirimendis Stellarum remotionibus agere, plane est res, crede, aliquanto majoris momenti, quam quisquam vel Instrumentorum tractandorum omnino rudis, vel qui raro, aut nunquam Sidera sub dio sectatur, et Ephemeridum pagellis, sive aliorum opusculis pervolutandis tantummodo acquiescit, sibi ullo modo persuadebit. HEVELIUS, Machina coelestis. T. 1. p. 224. V óór de uitvinding der verrekijkers was de waarneming van den overgang der benedenplaneten over de Zon onmogelijk; en het is dus ook fslechts na dien tijd, dat men begonnen is er acht op te geven. Onder de menigvuldige verpligtingen, die de wetenschap aan KEPLER heeft, behoort ook deze, dat hij het eerst de Sterrekundigen op deze verschijnselen opmerkzaam heeft gemaakt, en hen te gelijker tijd de middelen heeft verschaft, om den zamenstand dier planeten met de zon, met eenige zekerheid te voorspellen. Hij meende zelf in 1607, met het bloote oog, Mercurius op de zon te zien; hij riep reeds, doch te vroeg, έυρηκα, ἑυρηκα, en zong: ite triumphales circa mea tempora lauri; doch later erkende * hij ! hij zelf zijne dwaling (a). Uit de Rudolfynsche tafels, door hem zamengesteld, kon men een overgang van Mercurius over de Zon in het jaar 1631 voorspellen; hij waarschuwde den Sterrekundigen, dat in dat jaar, den 7den November, Mercurius op de Zon zoude kunnen gezien worden, en van die waarschuwing is ook nog later een' tweeden druk verschenen (b). Doch KEPLER genoot het geluk niet, van de juistheid zijner voorspelling bevestigd te zien; hij overleed in het jaar vóór den overgang. GASSENDI te Parijs was dan de eerste, die in 1631, gelijk, volgens de Rudolfynsche tafels, en de waarschuwing van KEPLER, gebeuren moest, Mercurius op de Zon waarnam. De geschiedenis dezer waarneming, door GASSENDI zelf beschreven, en door anderen insgelijks geboekt, behoeft hier niet herhaald te worden (c). LALANDE heeft van deze waarneming par (a) KEPLER moet hierover een boekje geschreven hebben, bij WEIDLER, Hist. Astron. P. 416, en LALANDE, Bibliogr. Astron. p. 149, aangehaald, Phaenomenon singulare, sive Mercurius in Sole; cum digressione de causis cur Dionysius Abbas Christianos minus justo a nativitate Christi Domini numerare docuerit, & de capite anni ecclesiastici, Lipsiae, 4to. 1609. DELAMBRE, Hist. de Astr. mod. T. I, p. 473, schijnt dit werkje niet gekend te hebben, en DRINKWATER, die nogtans eene volledige lijst van KEPLER'S werken wilde geven, vermeldt niet dat KEPLER de aandacht der Sterrekundigen op den overgang van Mercurius gevestigd had. Zie Life of KEPLER, published by the Society for the diffusion of useful knowledge. (b) Admonitio ad astronomos, rerumque coelestium studiosos, de miris rarisque A. 1631 phaenomenis, Veneris puta & Mercurii in Solem incursu, Lipsiae 1629, 4to. • Zie WEIDLER, Hist. Astr. p. 421. LALANDE. Bibliogr. Astr., p. 192, en later Admonitio ad Astronomas, etc. de raris mirisque A. 1631 phaenomenis: excerpta ex Ephemeride Anni 1631 et certo authoris consilio huic praemissa, iterumque edita a JACOBO BARTSCHIO LAUBA-LUSATO, Phil. & Med. Doct. Francof. 1630. 4to. De Heer DRINKWATER, in zijn Leven van KEPLER, zegt hiervan niets, hij spreekt slechts van de anni 1631 phaenomenis, zonder te zeggen, dat er de overgang van Venus mede wordt bedoeld. (c) Mercurius in Sole visus & Venus invisa, Parisiis 1631, pro voto et admonitione KEPPLERI per PETRUM GASSendum cujus hae sunt ea de re epistolae duae cum observatis quibusdam aliis. Dit zijn brieven aan WILHELMUS SCHICKART, Hoogleeraar in het reeuwsch, te Tubingen. LALANDE zegt, (Astr. T. II. p. 450, $ 2006,) dat deze partij getrokken voor de Theorie van Mercurius, hetgeen van die van anderen, op denzelfden dag gedaan, niet konde geschieden (d). Een landgenoot, MAARTEN VAN DEN HOVE, of MARTINUS HORTENSIUS genoemd, later Hoogleeraar in de Wiskunde te Amsterdam, heeft, schijnt het, gepoogd, om insgelijks dezelfde waarneming te Leyden in het werk te stellen, doch het ongunstig weder verhinderde alle zijne pogingen. Deze MARTINUS HORTENSIUS, van Delft, hield zich vlijtig met Sterrekundige waarnemingen bezig. Hij had, schijnt het, zich onder den, in zijnen tijd, zeer bekenden Sterrekundigen PETRUS LANSBERGIUS, of LANSBERGEN, Predikant te Goes, geoefend, en deze heeft ons verscheidene waarnemingen van zijnen leerling bewaard. Vooral heeft HORTENSIUS zich beroemd gemaakt door de ontdekking der schijngestalten of Phases van Mercurius (e), hetwelk in dien tijd een stap was van gewigt, en een bewijs oplevert, dat de kijkers van HORTENSIUS niet zoo gebrekkig waren, als men het wil doen voorkomen. Het is evenwel niet zeker, dat HORTENSIUS een bekwaam waarnemer geweest zij; althans de Heer UYLENBROEK deelt mij, uit de handschriften van HUYGENS, een uittreksel mede, van brieven van BOULLIAU aan Huygens van 6 Junij 1659 en 4 Julij 1659, waarin hij zegt, gehoord te brieven achter de Institutio Astronomica van GassenDI gedrukt zijn. Ik vind dezelve niet achter de uitgave in 8°. van Londen 1683, die ik van dat boek bezit, maar wel in die van Amsterdam 1680, 4to. Maar op de Leydsche Bibliotheek, onder de boeken van ISAACUS VOSSIUS, heeft men dit werkje van GASSENDI, 1632, in 4to, te Parijs gedrukt: Sumtibus Cramoisy, via Jacobaea, sub Ciconiis. In denzelfden band koint ook nog voor: w. SCHICKARDI, Pars responsi ad epistolas P. GASSENDI, insignis Philosophi galli de Mercurio sub Sole viso et aliis novitatibus Uranicis, quod Astronomiae felix faustumque sit, Tubingae Typis THEODORICI WERLINI, 1632, mense Augusto. Deze titel wordt eenigzins anders door LALANDE, Bibliogr. Astr., p. 199, opgegeven. Het is pars responsi, want sSCHICKART overleed aan de pest, alvorens die voleindigd te hebben; hij noemt zich Professor Hebraeus et Astronomus. Zie over hem WEIDLER, Hist. Astron., p. 467. Zie ook dit alles in GASSENDI Opera, T. IV. P. 499. (d) LALANDE, Astron., T. II. p. 451, § 2006. (e) Zie SMITH's Optics, p. 417. Doch welk gezag SMITH hiervoor heeft, weet ik niet. EERSTE KLASSE, NIEUWE VERH. IV DEEL.. K te hebben, dat HORTENSIUs geen goed waarnemer was, en dat BOULLIAU zijne waarnemingen niet gebruikt zoude hebben, wanneer hij die van HeVELIUS vroeger had gekend. (f) Ongelukkig stierf HORTENSIUS vroeg in 1639 aan de tering. Sedert dien tijd kan men in dit land, behalve HUYGENS, die zich toch veel buiten 's lands ophield, zich op weinige Sterrekundige waarnemers beroemen, en aan onze Universiteiten werd deze tak van kennis, tot aan den tijd van LuLors, jammerlijk verzuimd. Het ontbreekt zelf niet aan voorbeelden van anderzins beroemde Natuuronderzoekers, die ook in later tijd, nadeelige vooroordeelen voor de beoefenende Sterrekunde hebben gekoesterd (g). GAS In den Thesaurus observationum Astronomicarum, p. 124. Zie ook over de waarnemingen van HORTENSIUS, Riccioli Almag. Nov. T. I. p. 484. (g) Zie over HORTENSIUS, de Beschrijving van Delft, in folio, 1729, p. 716. BAYLE, Dict. in voce. Van zijne lust en neiging tot de beoefenende Sterrekunde geeft hij ons eenig verslag in de Voorrede van de vertaling van de Commentationes in motum terrae diurnum et annuum, e belgico sermone latinum versae. Middelb. 1630. Hij heette HORTENSIUS of VAN DEN HOVE, naar zijne moeder; zijn vaderlijk geflachtnaam had VAN SWAANSWYCK moeten zijn. LANSBERGEN noemt hem telkens met lof, als egregius coelestium Φαινομενων observator et coadjutor meus MARTINUS HORTENSIUS, en diligens rerum coelestium animadversor. Het boekje evenwel, hetwelk hij over den overgang van Mercurius geschreven heeft, MARTINI HORTENSII Dissertatio de Mercurio in Sole viso et Venere invisa, instituta cum Cl. ac Doct. Viro D. PETRO GASSENDI, Lugd. Bat. 1633, bevat weinig merkwaardigs, en is grootendeels slechts een weerklank van het werk onder denzelfden titel van GASSENDI. HORTENSIUS was een dergenen, die gelast waren, om met GALILEUS over het vinden der lengte te handelen. Hij heeft daarenboven het fraaije boekje van WILLEM BLAEU, Institutio Astronomica de usu globorum et sphaerarum, in het Latijn vertaald. Ook had hij eenig geschil met KEPLER over de diameter der Zon. KEPLER had stellig ongelijk, wanneer hij beweerde, dat men de diameter der Zon met kijkers niet kon bepalen, dewijl dezelve hare gedaante wanstaltig vertoonden. Doch aan den anderen kant bedroog zich HORTENSIUS, wanneer hij de Zons schijnbare diameter op 36' stelde. MARTINI HORTENSII Delfensis responsio ad additiunculam D. JOANNIS KEPLERI, praefixam Ephemeridi ejus in annum 1624. Lugd. Bat. 1631. KEPLER was dus reeds overleden, toen dit geschrift verscheen. Het is onder de boeken van Isaac Vossius, op de Leydsche Bibliotheek. Een ander boekje van HoRTENSIUS, Pleiadographia, sive Pleiadum descriptio, heb ik nooit gezien. HORTENSIUS heeft ook de nagelatene werken van SNELLIUS uitgegeven, en diens wet der straalbuiging het eerst doen kennen, gelijk ik elders heb aangetoond. |