den gezorgd; terwijl mijn broeder Mr. J. W. TYDEMAN te Amsterdam, mijn behuwdbroeder Mr. J. T. BODEL NIJENHUIS te Leiden en Dr. A. DE JAGER te Rotterdam mij beloofd hebben, waar het noodig is, sommige zaken met eene korte aanteekening toe te lichten. Zóó, ongeveer, luidde het Prospectus, wat eenige maanden geleden werd verspreid; en nu, bij de verschijning van het eerste deel, heb ik niet veel meer te zeggen, dan dat het tweede deel, behalven nog ongeveer 150 brieven, eene menigte Bijlagen en het Register over de beide deelen zal bevatten. Dat op sommige brieven het antwoord ontbreekt, zal de lezer zelf wel bespeuren; het antwoord werd of mondeling gegeven, of de beantwoordende brief, dat echter maar zelden is geschied, is verloren geraakt. Enkele zaken, of namen van personen, hebben wij, kiesch- of beleefdheidshalve geschrapt; de lezer zal ons hier wel geen verwijt van maken; misschien wel dáárvan, dat het niet meer is geschied; maar voor de juiste waardeering van BILDERDISK wilden wij deze verzameling zoo volledig mogelijk laten, zij het dan ook, dat hij zich zelven somtijds in een minder gunstig daglicht vertoont. Ik hoop geene te stoute meening te uiten, als ik durf beweeren, „dat de belangrijkheid van deze Briefwisseling in allen opzichte met haren omvang overeenkomt." Gaarne neem ik deze gelegenheid te baat, om (andere ongenoemde, maar niet vergeten vrienden daargelaten) in het bijzonder aan de bovengenoemde Heeren mijnen hartelijken dank te betuigen voor de moeite, welke zij zich hebben willen getroosten door het geven hunner aanteekeningen en het nazien der drukproeven. Het publiek is, met mij, hun grooten dank verschuldigd, en zij mogen de aangename bewustheid hebben, zich verdienstelijk te hebben gemaakt aan BILDERDIJK en zijne vrienden M. en H. W. TYDEMAN. ROSENDAAL 1866. H. W. T. TYDEMAN. BRIEFWISSELING. I. H. W. T. AAN W. B. FRANEKER, 15 Maart 1807. Toen ik in den voorleden zomer voor het eerst het geluk had UWG. te zien, deed UWG. mij de eer aan van mij te vragen naar mijne Akademische stukjes. In Holland een exemplaar mijner eerste oratie 1) weer magtig zijnde geworden, heb ik mijn broeder verzocht UWG. dat te overhandigen. Hiernevens heb ik de eer een exemplaar mijner tweede oratie te voegen 2), 't welk ik sedert weergekregen heb, en zoodra ik weer een van mijne inaugur. dissertatie 3) overheb, zal het mij een genoegen zijn UWG. dat ook te mogen aanbieden. Inmiddels neem ik de vrijheid UWG. 't nevensgaande stukje van Schlözer, door mij bewerkt, aan te bieden 4), hetwelk ik hoop dat UWG. eenigzins behagen moge, die ik geloof dat met weinige onzer landgenoten, hoezeer ook die wetenschap aan de orde van den dag schijnt te komen, en velen er over praten, in staat is het regt te beoordeelen, als de geheele Duitsche litteratuur, door al te dure ondervinding, in den grond hebbende leeren kennen. Ik vrees ongunstiger beoordeeling van sommigen, omdat velen Schlözer niet verder kennen, dan als den verdedigschrijver des hertogs L. van Brunswijk, en hem daarvoor partijdig haten, te sterker, naarmate die verdediging mannelijker en grondiger was. De heer Oud-Pension. Boers heeft mij de eer gedaan van, zonder dat ik er van wist, mijne Franek. Oratie in de Letteroefeningen 5), zelfs tot schamens toe, aan te prijzen. Dit begeer noch wensch ik, maar indien UWG. daar of elders eene gunstige stem in 't publiek geven kan en wil, zal ik mij daardoor zeer verpligt rekenen. In allen gevalle hoop ik de gelegenheid te bekomen om UWG. "wien ik sedert zoo lang hoogacht en vereere, en die ik mij zoo zeer verblijde, dat thans aan 't vaderland, aan 't welk hij tot blijvende eer strekt, weergegeven is, nader te mogen leeren kennen en eenig deel in uwe vriendschap te mogen bekomen, en UWG. eenigzins te kunnen betoonen, hoezeer en hoe opregtelijk ik ben enz. 1) De eo quod nimium est in studio Juris Romani. 2) De Jure Romano Justinianeo, per benignam Dei providentiam, ad salutem generis humani opportune instaurato. 3) De Rebus Judicatis non rescindendis. Lugd. Bat. 1799. 4) Theorie der Statistiek of Staats-kunde, naar het Hoogduitsch van Aug. Ludw. von Schlözer, 1807. 5) Zie Vad. Letteroeff. 1804, I. 72-77. い 1 II. H. W. T. AAN W. B. ENCHUIZEN, 6 Sept. 1807 1) In dit voorjaar, bij de uitgave mijner bewerking van Schlözers inleiding tot de Theorie der Statistiek wilde ik ook UWG. een exemplaar aanbieden, als blijk en offer mijner hoogachting en vereering, en als aan een der weinigen in dit land, die de zaken en de vorming van dat werkje grondig en billijk zouden kunnen en willen beoordeelen. Ik zond aan den Amsterd. uitgever Nieman, een exemplaar mijner Deventersche intreeoratie (ingevolge de gunstige noodiging, door UWG. aan mij gedaan, om nog aan UWG. mijne Akademische stukjes te bezorgen) en gaf hem last daarbij, en bij den brief, een' exemplaar van Schlözer's inleiding aan UWG. te voegen; die brief, indien hij zonder dat exemplaar aan UWG. geworden is en 't zou mij toch ook spijten, ware hij in profane handen geraakt - moet een zeer vreemd en absurd voorkomen gehad hebben, en zoo onbeleefd geschenen hebben als de meening hartelijk vereerend was. Eerst voor weinige dagen verneem ik van mijn vader de nalatigheid van Nieman en haast mij dezelve thans - immers naar ik van hem hoop te vergoeden: terwijl ik met Schlözer UWG. tevens aanbiede een exemplaar mijner jurid. inaug. dissertatie, 't welk ik bij toevallig geluk daartoe terug heb kunnen bekomen. Ik geef dit, om de bezending mijner stukjes eindelijk voltallig te maken, niet uit geloof aan bijzondere waarde van 't werkje, 't welk, hoeveel dikker ook, slechts een gering tegengeschenk is voor 't eene blad van 't hersteld Edictum Dioclet. et Max. 2), waarop vernuft en oor 1) Hij was aldaar waarschijnlijk bij een zijner bloedverwanten of wel bij zijn akademievriend Duivensz gelogeerd. 2) Epistola de collatione legum Mosaic, et Roman., nec non specimen Emenda deel met geleerdheid zich op 't schoonst vereenigen, en even duidelijk, als 't Edictum zelf, ja in 't Edictum zelf te lezen staan voor elk lezer die deze studie liefheeft, terwijl dat stukje tevens een heugelijk bewijs is uwer getrouwheid aan de geleerde beoefening des Roomschen regts. Nochtans, om niet valsch zedig te schijnen, wil ik ook nog wel bekennen dat het mij gespeten heeft, niet één bevoegd regter te hooren oordeelen over dat gedeelte mijner dissertatie, 't geen er eigenlijk 't moeilijke en nieuwe en verdienstelijke van moest uitmaken, en dat uit de Latijnsche literatuur meer dan uit de dorre regtsgeleerdheid bewerkt was Cap. X-XIII p. 85-131 1) et adnot. ub. p. 166–172. Ik moet eindigen, maar neem de vrijheid uw gunstig oog te verzoeken over mij en mijne studien, en bij de uitdrukking mijner blijdschap dat UWG. eindelijk aan de geleerdheid, vooral toch ook Vaderlandsche Spraak-, Letter- en Dichtkunst zich onbezorgd kan toewijden, te voegen de betuiging mijner opregte en onbegrensde hoogachting en veneratie als enz. III. W. B. AAN H. W. T. S'GRAVENHAGE, 16 Sept. 1807. Het zal u door de goedheid van uwen waardigen en onvergelijkelijken heer Vader bekend zijn geworden, welk een samenloop van oorzaken mijn andwoord op uwen vorigen en het daarbij gevoegd geschenk vertraagd of weêrhouden hebbe; thands zou het eene onbegaanbare onheuschheid zijn, UHG. de ontfangst van den Nederduitschen Schlözer en van uwe voortreffelijke Inaugurele Dissertatie, waarmeê ik op gisteren verrast en verrukt wierd, niet daadlijk aan te kondigen, al had ik ook, tot beter beantwoording van uw allerverplichtendst schrijven, nog eenig verwijl te baat willen nemen. Verschoon dus, zoo ik met verzwakt en lijdend hoofd en met bevende en onzekere hand dit krabbelschrift u bidde voor lief te nemen, waarin ik u mijn dank wensch te betuigen zoo voor de drie mij bij tionis Edicti Impp Diocletiani et Maximiani contra Manichaeos. (Amst. 1808) in 40. en zonder de Epistola, ook in folio. Beide herdrukt en in den handel gebracht, Rott. 1829. 80. 1) Die hoofdstukken zijn: Cap. X. Altera observatio: non semper ex facto jus esse metiendum. - unde varia rescissarum rerum judicatarum exempla explicantur. - Cap. XI. De saepius repetita, ut fertur, M. Valerii uitnemendheid lieve boekgeschenken als voor de innige hartelijkheid die in uwen brief alzins doorstraalt, en waarop ik den hoogsten prijs stelle. Ik kende uwe Oratien (en ik meen UHG. zulks mondeling gemeld te hebben, wanneer ik de eer had u toevallig en voor een enkel oogenblik aan te treffen) genoegzaam (hoe onvolkomen ook, uit berichten, aankondigingen en extracten) om er de grootste verwachting van te voeden. Mijne verbeelding was altijd vlug en stijgt hoog - wat moet ik nu zeggen? het prijzen is zoozeer mijn zwak niet, maar de lezing en herlezing heeft mijne verwachting, dat is, mijne verbeelding, verr' overtroffen; en ô hoe zelden gebeurt dit als ik met verwachting ten goede lees! Zie daar het geval; en dit strekke u in de plaats van het luidruchtige loftuiten, dat voor u niet meer is, maar voor zulken die verre beneden u zijn, en eene aanmoediging noodig hebben om daar te komen, waar men ze wenscht. Gij hebt mij een aangenamen avond verschaft, door mij in uw brief naar een bepaald gedeelte uwer Dissertatie te verwijzen. Dit deed mij dezelve terstond ter aangeduide plaats openslaan, en de behandeling der daar geroerde gevallen van repetitae accusationes opzettelijk doorlezen. Gij hebt volmaakt recht, mijn Heer! en het is een werk dat uw oordeel en geleerdheid gelijkelijk eer doet. Mag ik er u nog dit bijvoegen, dat, mijns inziens, een naauwkeuriger kennis en detail van den inwendigen toestand der Regeering van Rome in de laatste eeuw der zoogen. Republiek, te veel ontbreekt aan degenen, die over de Geschiedenis of de rechtzaken van dien tijd schrijven of oordeelen. Alles was kabaal, partijschap. Ieder wilde de beste, de vetste provincien, ieder de voornaamste eerampten om daartoe te geraken. Daarvan niet slechts de omkoopingen, de ambitus, enz. maar ook 't vormen van partijschappen, van vriend- en vijandschappen, uit drift niet zoozeer, als ter bereiking van die oogmerken; en van daar de worstelingen zonder einde of mate tusschen die nu dus, dan zoo, dan weêr anders verbonden partijen, naar dat de vrees, en 't belang der oogmerken veranderden. En onder die worstelingen behoorden mede in 't bijzonder al die accusatien, waar meê men (gij merkt het zeer wel op) zijn tegenpartij in peten Messalae absolutione; ad Epistolas duas Coelii inter Ciceronianas ad Diversos. Cap. XII. De iteranda Sex. Clodii, L. Catilinae, cett. accusatione; ubi simul Cicer. Partit. Orat. Cap. XXXVI. explicatur. - Cap. XIII. De M. Coelio, iterum accusante: ad Cicer. Orat. pro Coel. Cap. XXXI et XXXII. |