Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

1

fpraak te waghten hebben, en het zelve nootlot niet ondergaan zullen.

Indien het oog konde voldaan worden, met altoos te zien, of het gehoor, met altoos te hooren, zaken, die onophoudelyk gezien, en gehoort zyn, moet men erkennen, dat 'er veele oude stukken zyn, welken de befte onzer nieuwe Poëten moeite heb ben zullen om te boven te gaan; maar de natuur vermaakt zich in de verfcheidenheit, en hoewel het ondankbaar en onregtvaardigh zyn zoude, om de lauren van boven de oogleeden van Shakespear, Fobfon, Beaumont en Fletcher, Dryden, Otway, Lee, Congreve en veele andere waardig geroemde Autheuren, afterukken, om 'er hunne opvolgeren meede te bekroonen,zoo zien wy egter gaarne Verstanden op den zelven grond gewaffchen, en uitmuntende in onzen tyd; en voor die groeien tans mede onverwelkbré laurieren, welken nevens die van voorige eeuwen, op 't veld van eer geplaatst mogen worden.

Daarenboven, is 't de begeerte niet, van de geenen die tans zoo zeer op nieuwe Stukken gezet zyn, dat de Stukken die herwaarts jaaren behaaght en genoegen gegeven heb ben, zouden moeten in vergetelheit gebraght worden. - De berugte Poëten die ik gemeld heb zullen altoos dezelve bevalligheeden behouden, en zullen 'er niet om verminderen, of ze fchoon niet zoo onophoudelyk ten Toonele kwamen. Eenige van Skakefpears Blyfpelen, en al zyne Treurfpelen, hebben fchoonheden in zich, die genoeg

zaam

zaam onnavolgelyk zyn; maar men moet ook erkennen, dat hy dikmaals den ruimen teugel gevierd heeft aan de dartelheit van zyne verbeelding; zoo dat zyne ftukken kunnen vergeleken worden, by fraaie tuinen, vol met de fchoonfte bloemen, maar opgewasfche onder 't onkruit, dat de vettigheit van de grond heeft doen opfchieten: deeze dan, onder zyne Stukken, uit welke zyne opvolgers, met kunftige handen,@dat onkruid gewied hebben, zyn ver de befte en vermakelykste.

Dus verwonderde het my een weinig, toen ik hoorde, dat de jonge Heer Cibber, het Treurfpel van Romeo en Juliet weder ten Tooneele gebraght had, even gelyk het voortyds gefpeeld was; Cajus Marius, het zelve ftuk, gefchikt voor 't hedendaagfch Tooneel, en gezuivert van eenige gebree ken, door Otway, was, door die verandering te fchooner voorgekomen, in zoo ver re, dat men zeggen magh, zoo de Autheur het zelve gezien had, hy 'er voor bedankt, en zeer meede voldaan zou geweest hebben.

Het was zekerlyk te wenfchen, dat dezelve goede verbeteraar, nogh wat geftrenger geweeft ware, en niet alleen eenige overtollige Tooneelen hadde afgeknipt, maar geheele Karakters 'er uit hadde wech genoo men, welke het Stuk eer verminderen, als verbeteren, en voornamelyk de Voedfter, en Sulpitius, zynde geene van beide eenigzins medewerkende, aan de hooftzaak van het geval, en daarenboven, al wat ze zeggen, meer voeglyk voor een Bly als voor een Treur

[ocr errors]

Treurspel. Het is, myns bedunkers onbestaanbaar met een Romein een Raadsheer en Patriciaan, toe te laten, dat hy geduurende een half uur opgehouden werde, met praatjes, die naauwlyks onder oude wyven, op een boere fpinnewiels avond, zouden verteld worden: alzoo weinig kan het onbefuift gedragh, en de Taal van Sulpitius, óvereenkomen, met den tyd waar in hy veronderfteld word te leyen, of met de goede zeeden van de aanwezende. - De befchryving van den Apotheker, hoewel zeer poetifch, en deszelfs droevige figuur, veroorzaakt altoos een hartelyk lachen, en bereid ons maar paffelyk, tot het zien van de eerbiedige plechtigheit van het volgende Tooneel.

De Heer Otway dugtte, ongetwyffeld, dat hy te ver zoude gaan, anders had hy alles wech genoomen, wat dit Stuk belet van volkomen fraai te wezen. Men moet erkennen dat hy al de fchoone streeken die kragtiger te maken waren, 'er in heeft op geluiftert, en dat hy zeer zorgvuldig, al wat geen verandering benodigt had, op 't zuiverfte bewaart heeft. Ik weet fchier niet wat in deeze behandeling 't meeft verdiend gepreczen te worden, zyne kundigheit of zyne goede trouw. Sommige Poëten, zouden, mogelyk, om hunne eigene bekwaamheit te doen zien, een lange alleenfpraak voor den jongen Marius ontworpen hebben, in den tyd toen hy Lavinia aan het venster vond, in dien tyd van den naght dat

hy

hy even zoo veel onderfcheiden kon, dat hy zagh, 't was Lavinia! maar deeze oordeelkundige verbeteraar, laat op die plaats, de Autheur gelyk hy hem vind; en wat zou verhevener het gevoel van een minnaar in zulken omftandigheit kunnen uitdrukken, als 't geen in deeze korte toejuiching vervat is.

Zy is 't. Myn lief.- LAVINIA!- Welk een' Vertooning!

Haar beldre glans ftraald van de Dui-
fternis,

Als 't fcbitt'rend Diamant, van eenen
Moorfcben Koning.

[ocr errors]

Niet min word de tederheit en de onfchuld van Lavinia ons duidelyk vertoont wanneer zy, in de volheit van haar hart, en buiten agterdenken dat ze van iemant gehoort word, uitroept;

O MARIUS! Acb! MARIUS! laat u beleezen,

Staa af van uw geflaght, verruil dien

naam:

Dan zal LAVINIA gebeel de uwe wezen.

Ik breng deeze twee plaatzen enkelyk by, om dat ze myne eigene verbeelding op eene byzondere wyze aandoen, maar het geheele ftuk is doorzaait met veele anderen, van gelyke kragt, natuurlykheit en ontroering; en na myn gedaghten, en die van veele anderen, is dit het befte en aangenaamfte Stuk 11. Deel. 11. Stukje. H

van

van

de Toneelfpeelen, welken van dien grooten Autheur bekent zyn.

De Blyfpeelen van JOHNSON, fchoon ze zoo veel vuur nogh verbeelding niet hebben als de meesten van den voorgaanden Auteur, zyn niettemin volmaaktelyk net, en kunnen daarom, weinig zulke of diergelyke veranderingen ondergaan: alleen kunner 'er eenige Toneelen uitgelaten worden, welken dezelve te lang maken, om ze te vertoonen; een gebrek daar veele ftukken, in voorige eeuwen gefchreven, aan onderworpen zyn.

BEAUMONT en FLETSCHER hebben ons een menigte fraajeStukken nagelaten;uit dezelven zyn 'er eenigen voor het hedendaagfch Tooneel bekwaam gemaakt, welken men altoos met veel vermaak ziet vertoonen; veele overigen zouden even zoo behagen, indien ze met eenige weinige veranderingen, te voorfchyn kwamen.

Dus zyn 'er nogh een menigte van SHIRLY BROOM MASSINGER, en andere oude Poëten, welke onder de zorgen van eene kundige hand, ieder hunnen roem en lof zouden wech dragen. Dogh moet ik, met dat alles, zeggen als Diftrario, dat om den lof der voorgaande te erkennen, de roem van de bedendaag jcbe, niet behoort verzweegen te worden; dat de tans arbeidende Vernuften, ten minsten gelegenheit moeten hebben, om hunne Werken te vertoonen; en dat men zorge moeft dragen, dat onze Neeven geene befchuldigingen van eenzydigheit tegens ons:

mog

« VorigeDoorgaan »