Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

last met het bestuur der geschutgieterij te Barcelona.

In het jaar 1790 overleed hij op zijn kasteel la Barolliere nabij Lyon.

Zijn voormelde neef JEAN MARITZ (geboren te Geneve in 1738) werd in 1770, tijdens hij nog aan het hoofd der geschutgieterij te Barcelona stond, tegelijk door de Keizerin van Rusland, CATHARINA II, en door den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden, wILLEM V aangezocht, om bij die Staten in dienst te treden; het aanbod van den Stadhouder nam hij aan en hij werd benoemd tot Directeur der metalen geschutgieterij te 's Gravenhage. In die betrekking, welke hij tot aan zijnen dood (1807) vervulde, bewees hij groote diensten aan zijn nieuw vaderland. Hij werd opgevolgd door twee zijner zoons en later door een zijner kleinzoons, die dezelfde betrekking thans nog bekleedt.

Meer bijzonderheden omtrent een en ander, kan men o. a. vinden in de volgende werken: Baron COLLOT D'ESCURY, Hollands Roem in kunsten en wetenschappen, dl. VI. stuk 2; BOURGOING, Tableau de l'Espagne Moderne, Vol. II. p. 96; Biographie Universelle, Vol. XXVII. p. 175; Général BEAURAIS, Dictionnaire Historique ou Biographie Universelle classique, in voce Maritz. M. v. C.

ANTWOORDEN.

Jonkvrouw van Mechelen (VII. bl. 192, Vr. 258). BUSCHING (*) noemt haar »WILLEMINA VAN BERTHOUT, uit het aanzienlijk geslacht der Heeren van Mechelen, oorspronkelijk, en daarom gemeenlijk Madame de Malines, (Mevrouw van Mechelen) toegenoemd," en zegt verder t. a. p. in de noot:

"Zij was eene Dochter van Heer KORNELIS BERTHOUT van Mechelen, en BARBARA VAN NASSAU: en, was geweest Dame d'honneur, (Staatsjuffrouw,) van Princes LOUISA COLIGNY, Weduwe van Prins WILLEM I van Oranje. Men kan haare geheele geslachtlijst vinden bij SMALLEGANGE, in deszelfs Chronijk van Zeeland, bl. 778, (716—718).”

Hiermede komt overeen de geslachtlijst van VAN MECHELEN, medegedeeld door DE HERCKENKODE, in zijne Collect. de Tombes etc., daar zij eveneens WILHELMINE en dame d'honneur de la Princesse d'Orange genoemd wordt. Volgens deze geslachtlijst was KORNELIS VAN MECHELEN eerst gehuwd met ANGÈLE (ENGELTJE of ENGELBRECHTJE) VERHOEVEN, waarbij ANGELINE (ENGELTJE) gehuwd met JAN VAN OOSTENRIJCK (†), en ten tweeden

(*) Nieuwe Geogr., dl. IV. st. III. bl. 1093. () SMALLEGANGE noemt hem JAN VAN OOSTER

WYCK.

[ocr errors]

male met BARBARA VAN NASSAU (dochter van PAULUS (*), bij MARGARETA VAN LIER), waarbij 10. WILHELMINA voorn.; 2°. ANTONIUS, ongehuwd gestorven; 3°. MARGARETHA, gehuwd 1o. met ANTONIS VAN DUVEnvoorde, Baljuw van Rijnland; 2o. met PHILIPS VAN STEELANT, Heer van Grijsoord, Drossaard van Buren, gestorven in 1623.

In de Bijv. en Aanm. op het Xde deel van WAGENAARS Vaderl. Hist., staat bl. 117: »Elders heet zij MARGARETHA, Dogter van Jonkheer ANTHONIS VAN MECHELEN, en Jonkvrouwe N. VAN LIER;................. Een andere Dogter van Jr. ANTHONIS, genaamd WILLEMYNE, was gehuuwd met Jr. ARENT VAN DUIVENVOORDE, Dykgraave van Rijnland. Men vindt, ten deezen tijde, nog eene MARGARETA VAN MECHELEN, gehuuwd aan Jr. PHILIPS VAN STEELANT, Drossaard van Breda (†); maar deezer moeder was COCQ VAN NERYNEN."

In de geslachtlijst van VAN MECHELEN komt geen ANTHONIS wel een FLORIS, Schepen en Burgemeester van Lier, daarna van Turnhout, gehuwd 1o. met ANTONIA VAN GOTTIGNIES; 2°. met JOHANNA VAN LIER, voor, doch deze was de vader van KORNELIS b. g., en dus de grootvader van MAURITS' bijzit. De schrijver van de aangehaalde Bijv. en Aanm., heeft klaarblijkelijk de geslachten van VAN MECHELEN en VAN BERCHEM (uit eenen stam gesproten) met elkander verward, want, niet ANTHONIS VAN MECHELEN, maar ANTHONIS VAN BERCHEM (vierde zoon van ARNOUD, Ridder, en van ALICE VAN ZEVENBERGEN) was gehuwd met MARGARETHA VAN LIER (dochter van JAN, Heer van Noorderwyck, bij MARIA DE VRIESE van der Ostende), en verwekte bij haar een' zoon, JAN, en twee dochters, ANNA en JOHANNA VAN BERCHEM ($).

WAGENAAR zegt, dl. X. boek XL: »Hij (MAURITS) was nimmer gehuwd geweest; doch liet, bij N. VAN MECHELEN, gesprooten uit adelijken stamme in Brabant, verscheiden' natuurlijke kinderen na: waarvan de twee oudste Zoonen, WILLEM en LODEWIJK, zig meest vermaard gemaakt hebben." En verder: "Bij een afzonderlijk Codicil, besprak de Prins aan vijf Bastaarden, gelijk hij ze noemt, vierduizend guldens 's jaars aan eenen zoon, drieduizend aan eenen anderen, en aan drie Dogters, tweeduizend guldens 's jaars ieder."

Het blijkt dus uit WAGENAARS gezegde, dat de Prins bij de Jonkvrouw VAN MECHE

(*) PAUL DE NASSAU dict. de Meruwede, volgens de geneal. van Liere, bij BUTKENS, Troph., t. II. p. 44. (†) Bij VAN GOOR wordt hij niet onder de Drossaerden dier stad opgeteld.

(S) BUTKENS, t. a. p., p. 242, 243, Généal des Sires de Ranst, Berchem, & Canticrode.

LEN meer dan twee kinderen verwekte. Wie de moeder (moeders) der overige kinderen was, zal bezwaarlijk zijn op te lossen, want MAURITS, voulant vivre garçon ou pour le plaisir qu'il prenoit du change, ou pour conserver sa Maison en sa grandeur, il n'y avoit beauté veuë &pucelle dont il n'en entreprit la chasse; toutefois le secret couvroit l'offense, Jupiter se desguisoit le plus souvent en pluye d'or pour voir ses maistresses. Vulcan n'y avoit nul interest, & ce grand Mars ne marchoit que dans les obscurités de la nuict, tousiours en cachette de la clarté du soleil (*).

Anakreontische vragen (VII. bl. 331, Vr. 379). De hyacinthische roede moge ons wat vreemd klinken, gewis is hare zwakheid geene reden tot afkeuring, want hare kracht moet hier zeker in geheimzinnigen invloed gezocht worden. Aan eenen afschrijver kan men, dunkt mij, eene zoo bijzondere lezing niet toeschrijven, waarvoor hij veeleer iets meer bekends zou hebben gekozen, zoo hij het oorspronkelijke had willen veranderen. Vraagt men nu naar den zin, dien de dichter in dit woord heeft willen leggen, dan geloof ik, dat men eenvoudig moet denken aan een middel, waarvan CUPIDO zich hier bedient, om eene onweerstaanbare liefiledrift in het hart van den dichter te verwekken, zoo als hij dit anders met zijne pijlen doet. Dat de hyacinth (bij de ouden werd onder dien naam zekere leliesoort verstaan) het zinnebeeld van teedere aandoeningen was, is overgenoeg bekend, en haar vermeend bladerschrift met de woorden AI, AI was wel geschikt, om haar eene kracht toe te kennen tot het verwekken van liefdesmarten.

Omtrent de 9de Ode kan ik niet beter doen, dan te verwijzen tot de keurige vertaling van

NIEUWLAND:

Dan spring ik en klapwiek uit vrolijken dank, En sprei om zijn schedel mijn vleugeltjes uit, En wil ik gaan slapen, ik rust op zijn luit. Het is duidelijk, dat de conjectuur van PEERLKAMP haren oorsprong in deze vertaling had en overigens door niets wordt wettigd. Ik zie geene reden tot verandering

van den tekst.

Wat eindelijk het daprawy in Ode 10 betreft, hoe vreemd het ons moge voorkomen, vreemder voorzeker zou het ons moeten schijnen, indien wij het aan een' afschrijver van la teren tijd te danken hadden. Want of schoon het Dorisch dialect nog langen tijd heeft mogen bestaan en misschien nog wel bestaat, het Dorisch karakter teekende zich zeker in

latere eeuwen minder scherp af en geen afschrijver zou er aan gedacht hebben, om aan het woord dwpiź de beteekenis van botheid,

(*) DE LA PISE, Tabl. de l'Hist. d'Orange.
DI. VIII.

[ocr errors][merged small][merged small]

Een groot eter (VII. bl. 331, Vr. 380). De vrager zal het versje op den Hertog VAN LANGEVELD, met eenige varianten, opgenomen vinden in de Hollands Arkadia of wandelingen in de omstreken van Haarlem, door A. LOOSJES, PSZ. Haarlem 1804, bl. 38. De schilderij hing toen in de herberg het Gulde Klaverblad, aan het Klap-Hek, bij den ingang van den Aardenhout, niet verre van de Leydsche vaart, alwaar ik het voor ruim 30 jaren meermalen heb aanschouwd. Of er twee exemplaren van bestaan, of dat de schilderij van het klaphek naar 't Jagt-duin is verC. & A. dwaald, is mij onbekend.

Anakreontische vragen (VII. bl. 362, Vr. 409). Wanneer wij podosis door aamechtig verklaren, kunnen wij met de lezing van BRUNCK vrede hebben, al is haar palaeographische steun niet zeer krachtig.

Ode 31. Het is bijna ondenkbaar, dat een afschrijver aan ORESTES zulk een epitheton zou hebben geschonken: wij moeten het dus wel voor echt houden en verklaren uit de zeden en denkbeelden van den heldentijd, waarin een fraaije, blanke voet zeer wel tot een sieraad van den held kan hebben gestrekt.

Ode 51. Ik meen, dat wanneer wij het onderwerpelijk vers aldus lezen:

συνέταιρων έχοι μολπή

Het lied mijner medemakkers klinke mede, pare zich aan het mijne, dat wij dan niet verre afwijken van de lezing der HSS. en een' volkomen passenden zin erlangen.

SAXO SYLVIUS.

bl. 363, Vr. 410). Wij vinden de volgende De Ceder van den Libanon in Europa (VII. bijzonderheden omtrent groote Libanon-ceders in Frankrijk, in het Traité Général des Coniferes van E. A. CARRIÈRE, Chef des Pépi

nières du Muséum d'histoire naturelle de Paris. Paris 1855.

De grootste Libanon-ceder van het Museum te Parijs, geplant in 1736 door BERNARD DE JUSSIEU, is een der eerste, welke in Frankrijk ingevoerd werden. Zijn stam had in 1854, op 1 el 5 palm hoogte van den grond, eenen omtrek van 3 el 4 palm. Deze prachtige boom heeft sedert lang zijnen top verloren, ten gevolge van het afsterven van

11

den aan den punt geplaatsten knop-en niet, zoo als men verhaalt, door een geweerschot, waarvan de kogel den top zou afgerukt hebben. De boom heeft toen opgehouden omhoog te groeijen, en heeft aan breedte gewonnen, wat hij aan hoogte verloor, zoodat de takken zich op 15 el van den stam uitstrekten, 't geen voor den geheelen boom een middellijn van 30 el, en een omtrek van bijna 100 Nederl. ellen geeft (*).

Eenen anderen grooten Libanon-ceder vindt men in het park van Montigny-Leucoup, bij Dammarie (Seine et Marne). Van dezen heeft de stam op ééne el hoogte van den grond zes el in omtrek, men houdt hem voor even oud als die van het Museum.

Een der ceders, door DUHAMEL geplant op zijn eigendom te Vrigny (dat ook thans nog aan een zijner nakomelingen toebehoort), had in 1844, bij eenen ouderdom van 84 jaren, eenen stam van 1,53 Nederl. el omtrek op ééne el hoogte van den grond.

CARRIÈRE deelt in gemeld werk nog een aantal bijzonderheden mede, omtrent Libanon-ceders in en buiten Europa.

DUHAMEL DU MONCEAU (Traité des arbres et arbustes qui se cultivent en France en pleine terre, Paris 1755) zegt, dl. I. bl. 334, dat hij van den Libanon-ceder in Frankrijk slechts jonge planten kent, maar dat hij er vier zeer groote gezien heeft in den tuin te Chelsea, bij Londen, geplaatst aan de uiteinden van eenen vijver. Deze werden reeds in 1683 geplant, volgens C. L. WILDEROW, Die wilde Baumzucht. Berlin 1811, bl. 273.

In ons vaderland vindt men een der grootste (en welligt den grootsten) Libanon-ceders in Gelderland, op het buitengoed Rhederoord, tusschen Arnhem en Zutphen. Dit is een prachtige boom van ongeveer veertig voeten hoogte, en misschien van honderdjarigen ou

derdom.

Ofschoon de Libanon-ceder ons klimaat verduren kan, doet hem toch gestrenge vorst dikwerf groote schade. In den winter 18531854 werden zelfs in Engeland sommige oude boomen zeer gehavend, ook enkele exemplaren te Haarlem hebben toen veel geleden (zie Flora en Pomona, Utrecht 1857, bl. 214). WILDENOW meldt t. a. p., dat jonge stammen van vier voet hoogte, in den winter van 1794-1795 al hunne naalden verloren.

[ocr errors]

(*) Is deze boom dezelfde als die, door SEUBERT in zijn Plantenkunde vermeld, in 1734 (dus twee jaren vroeger) door TOURNEFORT van zijne reizen in het Oosten medegebragt? Ook het Conversations-Lexicon, 10de Aufl. Th. III. bl. 750 (Leipzig 1851) spreekt van eenen Libanon-ceder in den koninklijken tuin te Parijs in 1734, door B. DE JUSSIEU uit Engeland gebragt, en in het Handbuch für Reisende in Frankreich, von L. LENZ (Leipzig 1855), lezen wij, dat zulk een ceder in 1730 werd geschonken door Dr. COLLINSON, en door JUSSIEU geplant. Welke lezing is daarvan juist?

|

In den Hertogelijken tuin te Weimar is een plant van ongeveer vier voet hoogte, na vier winters te hebben doorgestaan, in dien van 1798-1799 geheel bevroren, volgens DIETRICH, Vollständ. Lexicon der Gärtnerei u. Botanie, Berlin 1807. dl. VII. bl. 232. In de Verhandlungen des Vereins für Garten- u. Feldbau te Frankfort aan den Main, lezen wij (dl. I. bl. 216), dat de Libanon-ceder aldaar verscheidene malen de hoogte van twintig voet bereikte zonder eenige bedekking, maar bij strenge koude in den winter van 1822— 1823, en in dien van 1829-1830 bevroor. In den winter van 1837-1838 werden de naalden rood gekleurd en vielen af, maar de boomen herstelden zich later weder.

Meerdere bijzonderheden omtrent de geschiedenis van den Libanon-ceder zal men o. a. vinden in de volgende geschriften:

TREU, Cedrorum Libani historia. Norimbergiae, 1757-1767, 4o. gough, An account of the Cedar of Libanus, London 1788, fol.; SAVI, Sul Cedro del Libano, Firenze 1818, 8°.; LOISELEUR, Histoire du Cèdre du Liban, Paris 1837, 8°.; MORETTI, De Cedro Libani, Paviae 8o. (Vergel. PRITZEL, Thesaurus Lit. Bot., p. 435.)

J. H. KRELAGE.

Duitsche Poot en Judith Beseraige (VII. bl. 364, Vr. 414). Omtrent dien Duitschen POOT kan ik geene inlichting geven; maar wel iets omtrent de dame, wier portret prijkt vóór het werk van M. DE SAINT HYACINTHE, Le chef d'oeuvre d'un inconnu, met dit bijschrift:

Celle par qui ce beau Chef-d'Oeuvre
S'est sauvé des mains de l'oubli;
Merite bien que dans cet oeuvre,
Son portrait se rencontre icy.

Cecinit MATHANASIUS. In de 4e edititie, à la Haye 1716, die voor mij ligt, staat haar portret achter de Hebr., Grieksche, Latijnsche, Engelsche, Fransche en Nederd. lofdichten. Dit laatste is van J. VAN EFFEN, die met 'S GRAVESANDE bijdragen tot dit werk heeft geleverd, onder den naam van ASTREOLIDES ELEPHANTIUS, artium secretarum magister, et scholae Utopianae conrector, en 'S GRAVESANDE onder dien van IXIXIUS. In de 9e editie, Paris 1807 in 2 dln., staat haar beeld vóór het 2de deel; waarschijnlijk onder een' gefingeerden naam, als eene jonge weduwe van Mr. JEAN D'AUSSONE, die het straatliedje zou gezongen hebben, waarop DE SAINT HYACINTHE en zijne vrienden zulke geleerde aanteekeningen hebben gemaakt, waardoor later De vermakelijke slaa-tuintjes van den Nijmeegschen Rector E. J. B.SCHONCK zijn uitgelokt, en meer andere.

J. C. K.

Twee schimpdichten (VII. bl. 364, Vr. 416). Twee leden van het geslacht DEDEL zijn Bur

gemeesters van Amsterdam geweest. Mr.WILLEM GERRIT DEDEL, Zoon van SALOMON, en

van ANNA MARIA BOREEL, geb. 22 April 1734 en Mr. ABRAHAM DEDEL, zoon van Mr. JAN HUDDE DEDEL en MAGDALENA ANTONIA MUY

-

SART, geb. 1 Feb. 1732. De eerste werd in 1761 Schepen, 1768 Raad, 1769 Schout en in 1784 en sedert verscheidene malen Burgemeester. De tweede was in 1762 Schepen geworden en was in 1788 en 1792 Burgemeester. Wie van beiden bij het door B. F. C. medegedeelde schimpdicht werd bedoeld,durf ik niet beslissen. - Burgemeester letter A. was welligt Mr. FREDRIK ALEWIJN, die in 1789 Burgemeester werd en het nog eens in 1793 was. Men bedenke, dat in dien tijd elk jaar nieuwe Burgemeesters, ten getale van vier, werden gekozen. De jaren 1787 tot 1795 waren jaren van woeling en beweging. De Regenten hadden veel bedils en aanstoots te verduren.

(+)

Scheepjesschelling (VII. bl. 364, Vr. 417). De vrager kan zich geruststellen, want deze scheepjesschelling is voorhanden en in alles, ook in omschriften, gelijk aan de afbeelding bij VERKADE. In den tekst bij No. 387 vindt men aangemerkt: "van dezelve bestaat nog een ander met deze iets verschillende in stempel," hier zal vergeten zijn bij te voegen: »en omschriften", dat welligt mede bedoeld zal zijn. D. W. Z.

Scheepjesschelling. Sedert ik deze vraag deed, heb ik een zoodanig exemplaar, als VERKADE beschrijft, in bezit gekregen, waardoor dus het eerste deel mijner vraag geheel vervalt. D. Hn.

Jan Tolhuijs. (Zakpistool van Koningin Elisabeth) (VII. bl. 364, Vr. 418). Het wapen, dat zich op dit kanon bevindt, is zeker verkeerd opgegeven, en zal waarschijnlijk bestaan in een gevierendeeld schild: 1 en 4 de kepers (EGMOND); 2 en 3 de fasce bretessée en contrebretessée (BUREN); voor surtout: eene fasce, waarover een geruit St. Andrieskruis (IJSSELSTEIN).

Is dit stuk geschut ook het eigendom geweest van MAXIMILIAAN VAN EGMOND, Graaf van Buren en Leerdam, Heer van Ysselstein, St. Maertensdijk, enz., Stadhouder van Friesland, gestorven te Brussel in 1548, die zeer gezien was bij Keizer KAREL V?

Mo.

Jan Tolhuijs. (Zakpistool van Koningin Elisabeth). In VELIUS, Chron. van Hoorn, vind ik op bl. 259 van de uitg. van CENTEN aangeteekend, dat de regering van Hoorn in 1545 verscheidene metalen stukken te Utrecht deed gieten door zekeren Mr. JAN VAN TOLHUIS en op bl. 263 wordt dezelfde weder genoemd, als leverancier van vier nieuwe metalen stuk

ken in 1551. Op bl. 259 teekent CENTEN aan, dat een dier stukken, in 1738 nog op een der stads bolwerken geplaatst, tot opschrift droeg: Ik heet die Joffer fel wreet sprekende, Muiren en Schansen wart ik brekende. JAN TOLHUUS van Utrecht 1542. CONSTANTER.

Het Leeuwegrachtje te Amsterdam (VII. bl. 384, Vr. 422). Nog nooit is mij deze naam voorgekomen: ook WAGENAAR heeft dien niet. 't Zou evenwel kunnen zijn, dat hier of daar een grachtje naar den familienaam van een der aanzienlijkste bewoners alzoo genoemd werd, gelijk de Trippenburgwal naar TRIP. Mag ik eene gissing wagen, dan zou ik echter denken aan de huizen, die tusschen de Munt en den Doelensluis naar de Amstelzijde staan: het zoogenaamd Schapenpleintje. In vroeger' tijd stond daar ter plaatse een dwinger, die Leeuwenburg heette, even als beoosten den Doelensluis de dwinger het Rondeel. Misschien dat de huizen op de fundering van dien dwinger later gebouwd het Leeuwenburger- of korter het Leeuwengrachtje uitmaakten.

CONSTANTER.

Teylingen (VII. bl. 384, Vr. 425). Men gist dat het van ouds vermaarde huis Teylingen, of Nieuw Teylingen genaamd, reeds tusschen de 800 en 900 jaren na CHRISTUS geboorte gesticht is.

In 1296 is het, ten gevolge van het aandeel, hetwelk WILLEM VAN TEILINGEN genomen had aan den aanslag tegen Graaf FLORIS V verbeurd verklaard en als domein der Grafelijkheid van Holland, ten verblijve bestemd voor 's Graven houtvester; welke bestemming het behouden schijnt te hebben tot het begin der XVIIde eeuw, toen de houtvester een ander huis in de nabijheid betrok en het slot tot eene gevangenis voor dezulken diende, die de jagtwetten hadden overtreden. In den jare 1802 is Teylingen door verkoop in het bezit van onderscheidene eigenaren gekomen, en genoegzaam geheel gesloopt, later was de Heer JACOBUS BRONKHUIJZEN, te Leyden, eigenaar er van, die het echter, na kort bezit, verkocht aan nu wijlen Vrouwe AGATHA WILHELMINA TWENT, echtgenoot van den Hoog Welgeb. Heer Jonkhr. OTTO ANNE Grave VAN BYLANDT, die het in 1846 nog in vruchtgebruik bezat. Onder de voorregten, aan dit huis verbonden, behoorden, behalve den vrijdom van de gemeene lands middelen en accijnsen, ook de uitsluitend vrije jagt in eene uitgestrektheid van 1500 morgen lands door Sassenheim, Voorhout, Lisse, enz. K. v. S. No. 2.

[Voor een deel hetzelfde als het bovenstaande antwoord, behelst dat van F. F. C. STEINMETZ.]

Hic Rhodus, hic salta (VII. bl. 384, Vr. 426). Tot verversching van het geheugen van den geleerde, die verlangt, dat men hem te binnen brenge, wat hij voor 50 jaren wist, diene, dat genoemd spreekwoord ontleend is uit de XIV de fabel van AESOPUS, waarin een snoever voorkomt, die wonderen van zijne verre reizen verhalende, verzekerde te Rhodus een' sprong of dans te hebben volvoerd, dien niemand hem had kunnen nadoen. Hierop vatte een der aanwezigen hem bij zijn woord, en zeide: Verbeeld u, dat Rhodus hier is en doe den sprong. Hic Rhodus, hîc salta. | Verg. FABRI, Thesaurus, i. v. Rhodus.

QUIESCENDO.

[Even zoo beantwoorden J. C. C. ABBING, P. H. T. en A. v. W. de vraag. Zij verwijzen bovendien naar ERASMI Adag., p. 63, waar het gezegde even als in de oudere uitgaven der Aesopische Fabelen luidt: ΐδου Ρόδος, dou dna, en dan ook vertaald wordt: hîc Rhodus, hic saltus. Voor het laatste oov echter, zegt P. H. T.,

moet volgens Obs. Misc. Nov., V. 407, gelezen worden δίδου.]

Woorden uit het Spaansch ontleend (VII. bl. 384, Vr. 428). In Overijssel zegt men nog voor: "vertel mij geene leugens, houd mij geene praatjens," maak maar geen parlabers;" dit laatste woord zal wel afkomstig zijn van het Spaansche Palabra (woord).

[ocr errors]

F. F. C. STEINMETZ.

Woorden uit het Spaansch ontleend. Is het waarheid, dat het Hollandsche kwispedoor van het Spaansche escupidera herkomstig is? Ik heb het wel eens anders hooren uitleggen.

Even als thans nog in vele herbergen, had men eertijds de gewoonte in ieder woonvertrek een met zand gevuld spuwbakje te plaatsen, terwijl zich daarbij bevond en behoorde een trechter, in den vorm onzer blikken kwispedoors, waar men kieschheidshalve doorheen spuwde, even als ieder welopgevoed mensch tegenwoordig die noodwendige ontlasting met zijne hand maskeert. Men noemde dusdanigen trechter den kwisp' (el) er door. Bij later economischer inzigt, heeft men gemeend de spuwbakjes wel te kunnen laten vervallen, door den trechter met een' bodem

te voorzien, waardoor zeker een voor het gebruik veel compacter, doch voor het oog geen zindelijker bewaarplaats werd uitgedacht. Nogthans is men dit huismeubel blijven noemen een kwispedoor, ofschoon men het nu een kwispelin had moeten doopen. J. J. M. O. Z. [Deze afleiding is voor ons en misschien voor de meeste onzer lezers geheel nieuw. Wij hadden nooit van een werkwoord kwispen, met de beteekenis van spuwen, gehoord. Heeft dat werkwoord bestaan, dan is de afleiding, die men J. J. M. O. Z. van kwispedoor gegeven heeft, even goed als winter van windheer, komenij van kom en eisch, Kaninefaat van konijnevatter, Haarlem van heer Lem, Iltersum van id ter sum en Koudum van koud om.]

Ridderorde van het gulden vlies (VII. bl. 384, Vr. 432). "Is de instelling dezer orde door FILIPS den Goeden, van gewijden of van mythologischen oorsprong? Zinspeelt ze op de schapenvacht van GIDEON of op 't gulden vlies van JASON?" Het valt gemakkelijk hierop te antwoorden. MONSTRELET, een tijdgenoot en de vriend van FILIPS verklaart (Chroniques II. 56). "Cette ordre fut dicte à l'imagination de la toison que iadis conquist anciennement JASON en l'isle de Colchos, comme on le trouve par escript en l'histoire de Troye." Zoo luiden ook de woorden van het plakaat van 28 Nov. 1431, bevelende de instelling der orde, zoo als PONTUS HEUTERUS die mededeelt (Lib. IV Rer. Burgund. 86). De vraag blijft echter over, wat kon den Hertog bewegen, om op het gulden vlies van JASON te doelen? Volgens een verhaal, bewaard door P. bij ELZEVIER, 1669) p. 126, heeft FILIPS door COLOMIES in zijn Recueil de particularités (Utr. de gouden kleur van de Kolchische vacht, het aandenken trachten te veredelen en te vereeuwigen van de hoogblonde kleur, eigen aan een gevonden hairtje, afkomstig van eene zijner bevoorregte schoonen!

QUIESCENDO.

Ridderorden van het gulden vlies. FILIPS de Goede, Hertog van Bourgondië, stelde deze orde in bij gelegenheid van het huwelijk met zijne derde gemalin ISABELLA van Portugal, te Brugge, den 10den Januarij 1429.

Men is onzeker, en in het algemeen oneens waaraan de instelling moet worden toegeschreven.

Vermoedelijk was de oorsprong galant, het doel staatkundig, en de strekking godsdienstig.

De een vertelt, dat de Hertog eene hairvlecht droeg van zijne vierentwintig maitressen, waar onderaan één goudgeelkleurig blesje hing. Het gekscheren der hovelingen deswegens gewaar geworden zijnde, verzekerde hij plegtig, dat de spotters eerlang die vlecht in groote eer zoude houden.

De ander zegt, dat de Hertog in genegenheid voor het Engelsche hof verflaauwd zijnde, met de instelling zocht te wedijveren, en den kousen band. De Ridders mogten dan ook een tegenhanger te stellen met de orde van den kousen band. De Ridders mogten dan ook geene andere orde te gelijk met deze bezitten.

De meesten willen het er voor gehouden hebben, dat de vereering en uitbreiding van het Katholijk kerkgeloof er door moest worden bewaard en beschermd.

Het ontbreekt echter niet aan nog andere veronderstellingen.

De eerste gedachte was gewis van het gulden vlies van JASON, doch een regt geloovig Kanselier stelde er het wollen vlies van GIDEON voor in plaats.

FILIPS zelf zegt er van, dat hij door over

« VorigeDoorgaan »