Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

aan boord, die geregeld de bijzondere gebeurtenissen ter plaatse bezong. En even als in de Engelsche oorlogen Willem van de Velde mede uitzeilde om van de belangrijkste bedrijven schetsen te maken, ging in 1672 met de Amsterdamsche schepen iemand mede, die zich ten doel stelde: „spyt storm en oorloghsgevaer, my ,,selve te vermaken in het melden van de roem mijner lantsgenooten ,,en de dapperheidt van onse onsterffelijcke en weergadeloose water,,helden". Het was dus aan boord dier schepen dat Ocke Jeyes Coopman, die zich zelf den titel van Zeepočet toelegde, zijne verzen maakte, die hij later vereenigde onder den titel van Zeeclio. Wel leverde hij hiermede het bewijs, dat onze zeepočeten als kunstenaars volstrekt niet op één lijn kunnen worden gesteld met onze zeeschilders, maar de geschiedschrijver mag zulke gedichten, echte documenten uit den tijd, niet negeeren.

In elk geval vindt men er een gemakkelijk middel in om de wijze te leeren kennen, waarop tijdgenooten over belangrijke gebeurtenissen dachten en welken indruk zij op hen maakten. De volksgeest spreekt in den regel zeer duidelijk in die liederen en rijmen.,,In niet ,,meer dan 25 regels daagt plotseling een geheel tijdvak der vader,,landsche geschiedenis en een van het hoofd tot de voeten gehar"nast voorgeslacht voor u op," zegt C. Busken Huet, sprekende van het gedicht van Revius over het ondergaan van het Spaansche schip ,,De Heylige Gheest" in 1624. (Litt. Fantasiën en Kritieken, Haarlem 1881. Dl. 1. Blz. 50).

De bundel bevat een brok beschavingsgeschiedenis. Een enkele oogopslag op de liedjes uit het begin van den tachtigjarigen oorlog doet menschen kennen, ernstig, vastberaden, godsdienstig maar toch vol lust tot spotternij met den vijand. Soms blijkt het hun bang genoeg om het hart te zijn, maar het volgende oogenblik breekt weer een frissche opgewektheid door, gevoel van eigen kracht, doch steunend op God.

In de tweede helft der 17de eeuw begint het gebral en gerijmel bedenkelijk te worden. De pittigheid der jeugd gaat allengskens verloren.

Om te weten hoe het in de helft der 18de eeuw geworden was leze men b.v. wat Feitema dichtte op den tocht van Hendrik Gravé en men gevoelt aanstonds hoe bedenkelijk het met de frischheid van den volksgeest stond. Voortreffelijk spreekt de algemeene stemming in de verzen van den patriotten tijd. Schetteren, snoeven, schreeuwen, pochen en schelden geen gebrek. Een groot aantal dier verzen kan

slechts een glimlach afdwingen, veel is hinderlijk opgeblazen, of opgevuld met gal en venijn. Het doet denken aan de brooddronkenheid en toomeloosheid van kwajongens, te vroeg aan de leidende ouderlijke hand ontsnapt. Het is eene weinig aantrekkelijke reactie op de dufheid en saaiheid der voorafgaande tientallen van jaren.

Gelijktijdig komt er evenwel hier en daar verbetering. In sommige der laatste 18-eeuwsche liedjes, is het alsof men den dageraad van betere tijden bespeurt. Er komt een natuurlijker toon in die uitingen van opwinding. Het is niet meer het gebral en geraas, geboren en groot geworden in vergaderingen, koffiehuizen en clubs. Men voelt dat men aan het begin is gekomen van een nieuw tijdvak, waarin men zich heeft losgemaakt van veel wat in den loop der tijden tot groote misstanden en misbruiken had gevoerd, een nieuw tijdvak, waarin men zich de slaap uit de oogen had gewreven.

Naar volledigheid is bij het samenstellen dezer verzameling niet gestreefd. Zij moet een bloemlezing zijn. Er is zóó veel gedicht, dat er niet aan valt te denken alles bijeen te brengen. Bovendien zou ik dit ongewenscht achten. Er is àl te veel gedicht, dat terecht in vergetelheid rust en den omvang van dit boek onnoodig zou vergrooten.

Ik erken dat het schiften mij veel moeite heeft veroorzaakt. De verzamelaar is allicht geneigd aan het minderwaardige een belang. rijken kant te ontdekken, doch die kennis van zijne zwakke zijde mag er hem daarentegen niet toe voeren het onbeduidende te veel te weren. Is het b.v. niet de moeite waard te zien welke liedjes op straat werden verkocht toen de Ruyter grafwaarts werd gedragen, al maakt men daar kennis met gebrekkig gerijmel? Moet men zich door de lengte van een gedicht van het opnemen laten weerhouden, indien wij daarin kunnen lezen hoe het volk dacht over de kaapvaart? Moet men tal van grafschriften uitsluiten omdat zij naar ons gevoelen in strijd zijn met den goeden smaak en vooral met de regelen der dichtkunst? Moet een liedje worden ter zijde gelegd omdat er voor onze ooren ruwe uitdrukkingen in voorkomen? Moeten schimpdichten op Johan en Cornelis de Witt, Graaf van Bylandt, Hartsinck en anderen achter worden gehouden, omdat men er niets dan laster in ziet? Al die vragen heb ik gemeend ontkennend te moeten beantwoorden. Ik acht het de moeite waard te laten zien hoe onze voorouders zoowel in het tijdvak van hun opkomst, hun bloei als van hun verval hun helden en dooden huldigden, hun groote daden in verzen herdachten, hun vijanden bespotten, te keer gingen

tegen wat hun onrecht scheen, in dagen van angst uiting gaven aan hun gemoedsstemming. Daaruit weg laten wat naar hedendaagsche opvatting smakeloos of ruw is, zou vervalsching der geschiedenis zijn. Men dient kennis te maken zoowel met de angstkreten der oogenblikken, waarin voor vernietiging gevreesd werd, als met den feestroes bij overwinningen, met de uitgelatenheid der aan wal komende zeelieden en den haat, den vijand toegedragen, met de vergoding der helden, die de overwinning bezorgden en het geraas en getier tegen hen, aan wie de nederlaag werd geweten.

Ik heb de teksten overgenomen zooveel doenlijk zonder iets aan schrijfwijze en interpunctie te veranderen. Op een zeldzame uitzondering na ben ik ongevoelig gebleven voor de verleiding om de vaak verminkte of onbeholpen versregels op te knappen. Waar men hier veelal te doen heeft met dichtwerken voor en door het volk, weet men wel waar men met zulk een zuiveringswerk begint, niet waar men belandt. Ook zouden de verbeteringen allicht afbreuk doen aan het karakter dier gedichten.

De stof is zoo veel mogelijk chronologisch gerangschikt. Daar de helden in den regel eerst bij hun dood worden gehuldigd is bij voorkeur in hun sterfjaar bijeengebracht wat op hen betrekking heeft. Bij de allerberoemdsten, Tromp, van Wassenaer, de Ruyter, b.v., was er gereedelijk gelegenheid de stof te verdeelen.

Aan het einde van elk deel zijn enkele aanteekeningen bijeengebracht.

[blocks in formation]
« VorigeDoorgaan »