Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

de Gregoziaenfche styl / of den acht-en-twintigsten van Augustus/ in den
Griekschen Almanak.

Jeder maand heeft eben veel bagen/ te weeten 30/ 't welk 360 dagen Getal der maakt; om dat'er nu noch bijf dagen aan het Zonne-jaar ontbreeken/ dagen. boegen zp'er op 't einds by / welke zu Epagomens, 't geen bygevoegden betekend/ noemen/ om het jaar van 365 dagen bol te maaken.

r Gema

Het gematigde Saisoen/'r geen van de Lente en van de Herfst alle beide tigd Saifoen. Heeft/welke twee getijden men in Egypten niet onderscheiden kan/begind in de maand van September / en dan is 't alleenlijk / dat men adem begind te scheppen/ter oorsaak van de koelheid des luchts. Maar vermits het Land in dit Baisoen noch gantsch met water bedekt is/ en dat men noch wandelen/noch te lande reisen kan/ sonder een uitstekend ongemak en ges baar/ heeft men noch geen volkomene vernoeging/maar men moet wach ten tot het midden van November/ wanneer het Land t'eenemaal droog is. Te deezer tijd begint de Vogel-bangst; de wegen zijn van en effen/ zinde het water daar gantsch en al afgeloopen; de lucht is zeer aangenaam; de hette des Zons verdragelijk; de velden zsin over al groen. Host om het Baisoen is dan vol van aangenaamheden/ 't geen tot in het midden van April duurt.

De winter / of de tijd/ welke met onse winter over een komt/begind in't Winter. midden van December. 't Is een zoete en aangenaame tijd/uitgenomen 7 dagen/ welke op den 7 February beginnen; geduurende de welke men des morgens een koude gevoeld / die een weinigje hevig is. De lucht valt dan gemeenlijk wolkachtig; het regend 'er dikwils; en de storm-winden regeren daar geweldig geduurende deese tijd.

Zomer,

Hoewel de winter zeer sacht zp/ draagen echter de geenen/ die wat ge makkelijk zijn/ ban de maand November af/ tot de maand van Maart toe/ geboederde rokken. Diet/dat de koude hen daar toe dringt; want behalben deese 7 dagen/is 't'er gantsch niet koud; maar omdat het weer dan feer veranderlijk zijnde / zp vreesen dooz siekten aangetast te worden/ welke Deese verandering gemeenlijk veroorsaakt.

De Zomer is de ongemakkelikste tijd van allen / ter oorsaak der uitstee Kende hette/der heete winden/ en der gevaarlijke ziektens/ die daar res geeren; insonderheid/ten tijde / die de Egyptenaars de Camfins noemen/ zinde omtrent onse Paasch. Deese Camfins beginnen 's maandagsna de Paasch der Kopten / en duuren tot op maandag naar hun Pinkster. In Kracht der beefe tijd is't/ dat de zuide winden/in't Arabisch Merissi genoemd/heers zuide win- schen; zp fijn foo heet en foo lastig/ dat ze de ademing teenemaal beletten / en boeren met fulk een geweld/ en foo groote menigte van kaf en zand in de lucht/ dat den Hemel met dikke wolken bedekt schijnt te weesen. Dit zand is foo dun en foo fubtiel/ dat het niet alleen in de geslootene koffers/maar ook zelfs / 't geen ongeloovelijk schijnt / door de schillen der eijeren/ doo bringt.

den,

Kwaade xiektens by

In deese tijd heeft men 'er ook veel kwaade koortsen/ roode loop/en ic Zomer. meer andere ziektens/ waar van de minste ongeneeslijk word/ indien men

1

:

niet terstond de noodsaakelijke hulpmiddelen daar toe aanwend. Oolt zelfs de geenen/ die niet ziek en zijn / gevoelen sich t' eenemaal swak en moedeloos/wanneer deese winden blaafen.

Piettemin moet men weten/ dat deese zuide winden niet alle dagen by de Zomer/ noch alle jaaren even kragtig en eben veel/ waajen; want men heeft jaaren / dat ze maar tien of twaalf maal / en zelfs ook wel minder / gehoord worden/ 't geen den Inwoonderen een ongeloofelijke blijdschap veroorsaakt/ alsoo men dan 300 licht geen nood en heeft van ziek te worden.

De gewoonlijke tijd der regenen en winden/ welke men op onse Herfst zoude konnen vergelyken/begind in de maand van December/ en duurt Regen-tijd. tot het einde van Februarij/ hoewel't te Alexandrie en te Rozette ook wel buiten deese tijd regend/ door dat deese twee plaatsen 300 dicht aan de zee gelegen zijn. 's Avonds boo? Pinkster regende 't zeer sterk te Rozette in den Jaare 1662. Den 24 November des zelve jaars regende 't een weinig te Kairo, en de dagen waren 'er duister en windig. Den 10, 11, 14, en 15 ban de zelve maand zijn er ook verscheidene swaare regenen hier en daar geballen; 't welk genoegsaambetoond/ dat het onwaarachtig is/ 't geen men gemeenlijk zegt / dat het in Egypten niet en regend.

ften,

'k Heb ook dikwils in mijn reisen 300 dikke en bochtigemisten gesien/dat Dikke en ze mp De kleederen 300 nat maakten / dat een kleine regen die niet natter ges vochtige Mimaakt zoude hebben; en 'tgeen noch meer te verwonderen was/is/dat dat in een Saisoen gebeurdde/ waar in men niets minder verwachtende was. 't Zelve gebeurde mp ook veele morgens achter een / in de maand ban Apul van den jaare 1662, wanneer ik van Damiate na Kairo trolt; 't ges beurde my ook/ te Rozette zijnde/ in de maand van Junj; te Benesuefin de maand van September; en in de maand van October/ komende ban 't St. Anthonijs Klooster.

Deese Misten heeft men veel meer omtrent Kairo, als ergens anders. Mift-tijd, Gemeenlijk beginnen ze in de maand van November/ boor het opgaan der Zon/en duuren de gantsche winter. Men ziet er ook wel in de andere ge tijden des jaars/ en zelfs somtijds in de Zamer/ gelijk ik gesien heb in den jaare 1662, in't begin des maands Augusti / wanneer ik / wederkeerende ban Fium na Mohanan, een dorp vier uuren wegs van Kairo gelegen/zulk een dikken mist boven deese Stad zag/ dat ik daar alsoo weinig van bekennen konde/ als van de Piramiden / die daar dicht by zijn/ hoewel de lucht ter plaatse/ daar ik was/ helder en geensins mistig was.

Dauw,

:

In alle de getijden des jaars/ balt'er des nachts/ wanneer het klaar Groote me en goed weder is/ een 300 groote menigte van dauw/ dat het boor een kleinigte van ne regen zoude konnen gaan; maar wanneer de lucht betrokken is/balt 'er gantsch niet; en zonder deese dauw zouden de kruiden niet konnen voortkomen/noch het graan kunnen wassen / de boomen botten/ noch de beesten in de wildernissen leeven / vermits daar zeer weinig Fonteinen/ en geen Bibieren zijn/ en dat er zeer zelden eenige regen balt.

't Donderd 'er zeer zelden; en in al de tijd/ dat ik daar geweest ben/ heb ik't niet meer als tweemaal hooren donderen/ 't geen was op den eersten

Janua

Donder,

Winden Meriffi.

Winden Maltem.

Koleur der Egyptenaars.

breken.

Januarij/en ben 4 ban Map des jaars 1663.

De twee voornaamste Winden/die in Egypten regeren / 3jn de Meriffi, en de Maltem, De Meriffi, daar hier voor van gefprooken is/moet men dit van weeten/ dat niet alleen de zuide winden 300 genoemd worden; maar ook die uit het oosten waatjen. Zo heerschen twee maal in 't jaar / te weeten/in de Paasch-tijd/ Camfin by hen genoemd / en van de maand November af/ tot het midden van February. Zp zijn den geenen/ die De Nijl af-komen/gunstig/gelijk ook de Schepen / die uit Indien en Arabien door de Roode Zee komende/ na Sues gaan; maar die de Nijlops waards baaren/zin zp tegen; waar door het homt/ dat men bp wijlen dartig dagen besig is met ban Kairo na Girgé te baaren / 't geen men gemakkelijk in acht of tien dagen boet/ wanneer de Noord-ooste Winden waaijen.

De winden/ welke de Egyptenaars Maltem en nok Teijnb noemen/ zijn de Weste en Noord-ooste Winden. Zp beginnen teregeren in 't begin ban de maand Junij/ en duuren tot November toe. Geduurende deese tijd waaid 'er bykans geen andere wind. De Winden Mariffi zijn heet/beDerben het graan/ en zijn voor alle dingen schadelijk en gevaarlijk; deese baar en tegen boen de zuchten en graanen niet alleen groeijen; maar ver heugen ook menschen en beesten / vermits zp hoel zijn/ en een wakkerheid veroorsaaken.

Zy sluiten ook de monden des Nijls, en dejven de Zee baar sodanig te gen aan/ dat ze den Nijl tot cen Sluis verstrekt / 't geen de zelve dort was fen/en oorsaak is/ dat ze de velden en heuvels overstroomd / en de konstKiolen met water vervuld. Zp beginnen in hun tijd op den middag/of Daar omtrent te waaijen/ en duuren tot middernacht; maar van middernacht af tot middag toe / hood men ze by na nooit/ of ten minsten zeer zele den/ en met weinig krachts.

Wat nu de Egyptenaars in 't algemeen belangd/zpzijn van olijf-holeur/ en hoe hun Land verder van Kairo na't Zuiden legt / hoe zp baumder zijn/ zelfs tot zo ver/ dat de geenen/ die aan Nubien grensen/'teenemaal/ge Isjk de geboozene Dubiers/ karstanje-bruin zijn.

Yun voornaamste gebreken zijn de luiheid en de blooheid, welke hen z0 Hun ge eigen is/ dat zp daar altemaal me besmet zijn/ t3p Wopten of Dooren. Zp doen den gantschen dag by na met anders / als/ Haffe brinken / Ta bak rooken/slaapen/ledig zijn/ of op de straat staan labbekakken; 't gee ne de oorzaak is/ dat sy in alle konsten en wetenschappen 300 dom als bees ften ziju. Diettemin zijn fp laatdunkend en roemzuchtig; doch met deese gebacken zijn de Kopten noch meer als de anderen besimet; en/ hoewel fr feer wel weeten/ dat fpt eenemaal him Adelbom/hun Land/ de Weten schappen/ d'oeffening ber Wapenen/ met hun eigene Taal/ hun boo?naamste Borken en algemeene Historien verloozen hebben/ en dat sp ban een boozluchtig en dapper Wolk/ gelyk sp eertijds waren/ Blaaven/en een verachte en haatelijke Marie geworden zijn/ gaat echter hun hoog moed so ber/ dat sy sich inbeelden gantsch niets/ wat het ook zaude mo gen gen weesen/ban nooden te hebben; zelfs worden sp kwaad / wanneer hop Europeers hen aanmaanen/ hun kinderen na Europa te stuiren/om Wetenschappen te leeren / en te sien/ hoe men zich in 't bestieren van Landente draagen heeft.

De flechte lieden zijn dieben/ leugenaars/ verraders / en soo begeerig na geld/ dat ze booreen Meidin, of anderhalve Fransche Stuiver/hun eigene Dader vermoorden souden. In hunhandel zijn zp achteloog/en zeer veranderlijk/ lastig in hun ommegang; foo onstandbastig in hun bes loften/ dat men noch aan hun woorden/ noch ook zelfs aan hun eeden/ geloof kan flaan; kot om/3p zijn zeer bequaam tot alles kwaads te doen; 't geen ik selve in perfoon so wel onderbonden heb/ dat niemand daar in't minst aan behoefd te twijfelen.

Vrouwen,

De Vrouwen zijn gemeenlijk klein ban gestalte/ en bruin ban koleur; Aard en gealle hun schoonheit bestaat in een wakker en levend oog; hun berkeering daante der balt zeer verdaletig; en de manier / waar op sp gekleed zijn/ is gantsch Egyptische niet aangenaam/ en sonder de minste bevalligheid; maar de Vrouwen der lieden van Staat/ welke men daar uit verscheidene plaatsen van Turkyen brengt / zijn bap wat beter opgebracht/ en ballen in alle manieren beel aangenamer.

VYFDE

HOOFDSTUK.

Oorspronk des Nijls; des zelfs takken en monden, en aan-
merkelijkste byzonderheden. Werkingen van den Drop
of Dauw, die op S. Michiels nacht valt. Groente des
Nijls, en oorzaaken van zijn wasdom. Of den Nijl op
een gezetten dag begint te wassen, en af te neemen. Bij-
geloovige gewoonte by d' Oude Egyptenaars omtrent het
wassen des Nijls gebruikt. Sluis in Ethiopien. Rosheid
des voornoemde Riviers, en door welke middelen men
des zelfs water klaar kan maken. Schade, die den Nijl
in zijn overstroomen veroorzaakt. Verandering van sijn
loop. Of de Koningen van Ethiopien den loop des Nijls
van Egypten konnen afleiden. Eilanden in den Nijl; der
zelver oorspronk. Kolommen in Egypten opgerecht om
den Nijl te meeten.

D
E ontdekking der oorspronken des Mijls/ Die in de voorgaande eeu
wen de Philofoopen 300 beel hoofdbzeekens gehost heeft / en om de
welhe

C

wellte de grootsten des Wereldsfoo uitstekende kosten/sonder eenige vrucht/ gedaan hebben/ schijnt alleenlijk boo? de Portugeezen bewaard geweest te zijn/ die de selven in onse eeuw ontdekt hebben.

P. Telles Jefuiet zeid in zijn Historie van Ethiopie, te Lisbon gedrukt dat'er in het midden des Koningrijks van Gojam/'t geen op twaalf graden ten westen van de linie Equinoctiael legt, en in de Provintie van Sahahala/ in een matelijk groot veld, omringd met hooge bergen, een klein Meertje is, omtrent een steen - worp in't vierkant wijd, vol van kleine boompjes, Oorspronk welke hun wortels zo door malkander gevlogten hebben, dat men in de Zodes Nijls. mer daar over heen kan gaan. In't midden van dit Meerzijn twee groote en diepe Fonteinen, die niet ver van malkander staan, waar uyt een zeer helder water komt, 't geen door twee verscheidene wegen onder deze boompjes door oostwaart loopt, en een musket-schoot van daar, wend het sich nae't noorde; een half mijl van deeze Fonteinen, ziet men een menigte waters, 't geen een maatelijke Rivier maakt, welke verscheidene kleine Riviertjes in zich ontfangt. Na dat deeze Rivier vijftien mijlen ver al swierende geloopen heeft, ontfangt hy een andere grooter Rivier, Gema genoemd, die hem niet alleen zijn wateren geeft, maar oock zelfs zijn naam verliest; een weinigje van daar ten Oosten ontfangt hy de Kelti en Branti/ twee andere Rivieren; noch verder zijn loop oostwaart vervolgende, werpt hy zich in het Meer der Abyssinen, Bar Dembea/of de Zeevan Dembeagenoemd, waar uitgekomen zijnde, zonder echter zijn wateren met die des Meers vermengd te hebben, ontfangt hy verscheidene andere Rivieren van een zeer aanzienlijke groote, en zelfs de Tokoze, dicht by Egypten.

Zoo haast den Nijl uit het Meer Dembra gekomen is, wend hy zich Zuidoost, laatendeten Oosten de Koningrijken van Beg-a-mid? / van Ambara/ en van Volcka/ en zich vervolgensten zuide keerende, laat hy ten Zuidoosten het Koningrijk van Dauba/ en van nieuws Oost-noord-ooft keerende, laat hy ten Zuid-oosten Ganz / Gafata/ en Bizamo; vervolgens loopt hy door de Landen van Gonga en Gafre / en verder door dat van fas kalo; daar na komt hy in het Land van Funch / of in Dubie, en van daar in Egypten. Ziet daar het geen/ dat P. Telles daar van schrijft.

Daarenboven moet men noch weten/ dat de Nijl bp Isvan gekomen zijnde/ ban het Zupde na het Noorden loopt met een zeer traagegang/doch bol van zwieren / verdeelende zich allensheng beneden Boulak in twee groote Zijn armen takken of armen / waar van den een zich in zee gaet werpen te Rozette, en en monden. Den ander te Damiaten; daar deeze laatste noch een ander arm maakt te Sciobret il yemen, een dorp gelegen aan de West kant des Nijls, en by na half wege tusschen Kairo en Damiaten, welke zich te Brullos in zee werpt. Behalben deeze drie armen / is'er noch een vierde/ welke door konst gemaakt / en niet vol waters is/ alsomtrent dartig dagen in 't jaar. Dees zen arm begind aan het dorp Latf, 't geen / na Rozette toe gaande/ op de Wester oeber des Nijlsig/dartig mijlen van Alexandrie, en loopt tot deeze Brad toe/ daar zijn wateren zich in de zee ontlasten; en om deeze reden is't Dat de Egyptenaars de zelve onder de rechte monden des Nijls rekenen. 'k Weet

« VorigeDoorgaan »