te begroeten/die zich daar vertrokken had/ om niet 300 zeer in 't oog ban den rascief tezijn. Gelijk wp t' eenemaal opzijn Turksch gekleed/ wel opgezeten/ en wel gewapend waren/ verbaasde hem onze komst zodanig/ bar hy half dood was/ toen men hem zet/ dat bijf onbekende Auiters hem spacethen wilden. Op geloofde terstond / dat we van den Bafcief uitgezon ben/ en daar gekomen waren/ om hem eenig kwaad te doen; want deeze arme menfchen zijn door de gestadigetpranmpen deezer Barbaren 300 bacesachtig / dat ze op het minste gerucht beeben als een blad van een boom. Be nam meer moed/ toen ik hem zei dat wp tristenen / en daar gekomen waren/ om't geluk te hebben ban hem te kennen. Op ontfing onsin een zeer arm huis/ en hebbende ons in een kamer doen treeden/ schont hy ond oude Wijn/die daar gewassen / en zeer goed was. Na dat wy eenige uuren met hem in de plaat geweest waren/ gingen wy de Wijnbergen bezich tigen/ en heerden met het ballen van den avond weer nade Stad Des anderen daags gingen wy na Bijamuh, een Dorpeen half mijl ten Beeld van Poorden han Fium gelegen/ om een oudheid / welke daar is/ te zien. een Reus te 't Is een Beeld van een heus van Graniet-steen/ zonder hoofd/ en zone Bijamuh, der armen/ staande op een zeer groote boet-stal/ achter het Doгp/op't midden van de groote weg.: 'k Deb niet te weten honnen komen/ na wien dit Beeld gemaalit is/ om dat d' Inwoonders daar geen overlevering van hebben; enim de Di frozien ban Egypten bind men er gantsch geen gewag ban. Alleen verstondik/ dat de geenen/ die daar omtrent woonen/ het't Beeld van Pharao noemen; daar ik echter geen geloof aansla; want deeze naam komt ban de gewoonte der Egyptenaaren / die alles/ dat van een ongemeene grootte is/ de naam ban Pharao greben/ zich imbeeldende/ dat ze altemaal Reuzen geweest zijn. De Doet/ daar dit Beeld op staat / is langwerpig vierkant/ entien zeer groote gehouwen steenen hoog/waar van ieder twee voeten en een half in de hoogte / en tien boeten in de langte heeft; de langste zijde kan over de Dartig voeten haalen. By deeze Voet ziet men 'er noch vijf anderen / staande in een halve ronde Kring/doch lileinder/ en zonder Beelden. Pan daar gungen wy weer na de Stad/ en klommen over de Puin-hoopen van het oude Arsinoe, daar ik niets aanmerkelijks zag/ als eenige oude steenen en puin/ welken onzen Leidsman mp zeide d' overblijfelen ban een bad te zijn. Dicht by de Brad gekomen zijnde / licten op die aan de slinker hand Naald van leggen/ en gingen de Naald van Bibig bezien. Derze Paald fraat blah Bibig. op de aarde / zonder eenige voet / in 't midden van een bezaaid Veld/ daar geen huis/ noch eenig techen is/ dat'er ooit een huis gestaan heeft. Ze fraat een groot half-mhl van Fium, dicht op een Dorp / Bibig genoemd/ waar van ze de naam voerd. Dit Dozy legt ten Zuid-Westen van Fium, en staat onder des zelfs Heerschappp. Zeislangwerpig vierkant/ en gez weldig hoog; haar breedste zijden hebben ieder zes voeten/ en be smalste vier. L3 : 4 bier. 't Geen ze byzonders heeft / is/ dat ze niet scherp toeloopt/ gelijk de anderen/ welke men in Egypten, en in Italien, ziet; maar dat haar top gelijk een ezels rug gemaakt is. Nan de Zuider zijde/ welke een der breedsten is/ heeft men drie rpen van beelden/ welke eenige mannen en brouwen vertoonen / die malkanderen bp de hand hebben. Onder deeze dzie rpen beginnen veertien rpen van Hieroglyphische Karakters/van grootte gelijk een vinger/ welke men van boven na beneden leest; feder rp is van den ander afgescheiden door een linie / die tusschen beiden getrok ken is/ 300 lang als de gantsche zyde; invoegen bat deeze Daald zonder regenspreeken de netste is / die men zoude konnen zien. Op ieder der smal fte zjden heeft men maar een rp Garakters van een maatelijke grootte / welke noch zeer schoon en zuiver staan. Een dingis te beklaagen/ dat is/ dat de langheid des tijds de beelden/ van het middelste des Naalds tot beneden toe/ by na uitgewischt heeft/ en dat de steen door het zelve voor het bederf niet bevrijd heeft konnen blij ben; want ze is op verscheidene plaatsen wat beschadigd; en/vermits den tap gelijk den ezels rug/ en bap breedis/ gaan de Gieren en Sperwers des nachts daar op rusten/ welke met hun butligheid de Paald 300 wit gemaakt hebben/ dat men de beelden van de bovenste ry naauwelijks bekennen kan. 'k Deb aangemerkt/ bat er geen Paalden in Egypten zijn / ten mins Oorspronk van de Naal- sten die ik gezien heb/ welke op een voet staan; 't geen my gelooben doet/ den op voeren te ftellen. Sennuris. dat de manier van de zelven op een boet te stellen / niet van de Egyptenaas ren/maar van de Romeinen komt/ die gezien hebbende/ dat diergelijke Kolommen om hun gebruik zeer aanmerkelijk waren/ en groote verbo genheden in hun harakters beslooten/ de zelve op boeten hebben willen stellen/ om ze te aanzienlijker te maken. Nadat wp deeze Paald gezien hadden / keerden we weer na de Stab/ daar wy een weinigje na den middag binnen kwamen. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Reizena Sennuris. Wonderlijke Steen in een Kerk der Kopten. Oude Brug. Beschrijving van Birket il Kern, of't Meer van Karon. Ruinen van Temeh Issebag. Kasteel van den Vizir Karon, gemaakt op de maniere van een Doolhof, &c. bijfden van de voornoemde Mand/gingen wp na Sennuris, ken Dorp van de Mafciflik van Fium, omtrent bier mijlen ten Pooza Den deh ban de Stad gelegen/ om de Oudheden / wellte daar / en in de omleg gende plaatsen zijn/_te bezien. r ke Steen. Ma dat wy hier gekomen waren/ en ons een weinigje uitgerust hadden ten huise van den Schiech il Beled, of Hoofd des Dorps een moon/bp wien wy Huisvesting verzocht hadden / gingen we het Dorp bezichtigen / 't geen groot en maatelijk schoon is. Vervolgens brocht men ons in een terk der Kopten/die aan den Wardsengel Michiel toegeëigend/ doch bay armelijkt was. Ondertusschen zag ik daar echter iets byzonders/ te weeten/ een bierkantige steen/ daar die kleine beeldtjes op gehouwen waaren/ waar Wonderlij ban het eerste den Aardsengel Michiel, het middelste de Heilige Maaget met haar kind in haar armen/ en het darde den Engel Raphaël verbeelde / staande onder ieder naam in Koptisch-Grieksche letteren geschreven. Dres zen steen was anderhalf boet breed aan ieder ber vier Hoelien. Eertijds/bolgens 't geen/ dat de Priesters my daar van zeiden/ had ze in't too getaan; maar wanneer zu bernomen hadden / dat her volk een Godlijke eerbiedigheid aan deeze beeldtjes beweezen / hadden ze ze ban daar genomen / en in een hoek van de Kerk opgeslooten/ om hen alle gelegentheid van Afgodery re benemen. Zu wilden ze mp/ om dat ik ze 300 naauwkeurig bezag/ voor anderhalve Piaster verkoopen; doch in bond het niet geraaden mp met die fwaarte te belaaden/al300 ik niet ban boorneemen was noch 300 haat weer na Kairote keeren; maar verder op te trekken. Den Westen/buiten het dorp/omtrent een Musket-schoot ber/ziet men Oude Brugeen zeer oude steene Brug/ die buiten twijfel gemaakt is geweest om doo-ge. tocht aan den Nijl te geeven/wanneer hp overloopt. De Inwoonders van het Dorp zeggen/ dat Joseph, den Zoone van den Patriarch Jakob, dezelbe heeft doen bouwen. Men kan wel zien / dat ze certyds zeer groot ges weest moet zijn; maar tegenwoordig zijn 'er niet meer / als hier boogen/ ban oberig. Kondom dit Dorp bind men zeer beel Dias; maar 't wordt 300 goed niet Vlas. gehouden/ als het geen / dat op andere plaatzen van Egypten mast. Terwijl op hier waren was'er 300 wel als te Fium, een groot gebrek van zoet water; door dat de Boeren gemeenlyk hun Blas in de gracht leggen / 't geen het waater 300 besmet had/ dat het stonk als een lireng; waarom wp genoodzaakt waren 30et water booz ong ban Fium, te doen hoinen/ 't geen daar vier mijlen van daan legt. Des avonds gingen wy na Birker il Kern, of 't Meer van Karon, 't geen Birketil ten westen dicht op Sennuris legt. Dit meer is zeer eng maar geweldig Kern. lang; want men verzekerde ong / dat des zelfs lengte twee dag-reizens te paarde uitbrengen honde. Buiten twijfel is dit het Meer Miris, daar Plinius lib. 5. Cap. 9. ban spreekt; want daar en is geen andere Meer tusschen Fium, 't geen Arsinoe is/ en tusschen de stad Memphis, of ten mins fren de plaats/daar de zelve placht te staan. Aan zijn uiterste ten Posten legt het Dorp Tamich, daar hierbooz ban gefprooien is/ en aan zijn uitersteten Westen staat het vermaard Kasteel ban den Dizir Karon, daar hier na van gesproglienzal worden. Dit Meer ontfangt alle het water 't geen / geduurente het overloopen des Nij's, van de Landeryen afloopt/ gelijk ook dat van de Gracht of Rivier van Joseph; 't geen hier zout word/ vermits de grond Salpeterachtig is. Men heeft 'er een groote menigte van Disschen/ en inzonderheid van die geenen/ welke men in 't Arabisch Houd noemd/ waar van op de beschrijs bing gegeeven hebben in het Hoofd-stuk van de Visschen des Nijls. Aan de andere kant van dit meer ziet men niet / als zandige Woestijnen ban een geweldige grootte; daar geloof-waardige Lieden / die baar ges weest waren/ ons verhaalden / beele gedenk-waardige Kuinen van oude Temch If- Steden gezien te hebben; en onder anderen die van Temeh Issebag, of Tefebag. meh der Leeuwen, een Stab alzao genoemd ter oorzaak van der Leeuwen beeltenissen. Men ziet er ook noch de Ruinen van een oud Klooster/ ges Deir Abu- noemd Deir Abulife, of't Klooster van Abulife. life. Kaflcel Zp verzekerden ons ook / dat zp den Doolhof gezien hadden / die aan Het Westersche uiterste van dit Meer gelegen is/ en daar Plinius gewag ban maaht/wanneer hp zegt / dat hy zonder eenig hout opgerecht was. Dees zen Doolhof word tegenwoordig van de Egyptenaars Kafir Karun, of t Kasteel van den Vizir Karon genoemd. Deezen Heer is geweldig bermaard van den vi- in de Arabische Historien/ ter oorzaak van de ongeloofelijke schatten/ wel zır Karon, he men zegt/dat hp begraben / en door afgryfelyke Talismans heeft doen bewaren. Zp voegden daar by/ dat dit Kasteel die honderd en vijf-enfestig Kamers heeft / den een 300 door den ander gevlochten en gebouwd/ dat men daar niet uit han rahen / 300 men in 't ingaan niet zeer wel acht op den weg geeft. Dit verhaal wekte onze nieuwsgierigheid zodanig op / dat we beslooten/ tot wat prijs 't ook weezen mocht/ deeze wonderen te gaan bezien ten welhen einde wp ook al verding gemaakt hadden met het Hoofd des Dorps voor een geleide van twaalf perfoonen/ voor welker getrouwheid hy ons/ bolgens de gewoonte des Lands / bong wilde staan; waar onzen Janitzar/ die een blooden loer was/ brak onzen aanslag/ met ons voor te houDen't gebaar/'t geen men van de Arabiers te verwachten heeft / en dreige de de twaalf/ die men ons tot geleide toegestaan had/ dat hy hen aan den tafcief beklaagen zoude; dat ons byp wat moejelijkheids veroorzaakt zou de hebben. Wp bleeven te Sennuris twee dagen; want de plaats bebiel ons wel/ en de Inwoonders beweezen ons alle vriendschap; waar na wy op den ze venden van Augustus weer na Fium keerden/ zeer kwalyk vernoegd zynde over onzen Janitzar; al300 wp om zijnen wille genoodzaakt geweest waren onzen reis na het Kasteel van den Vizir Karon te staken. Omtrent deeze tijdt komt het water des Nijls in de Gracht van Jofeph, welke/ gelijk hier voor gezeid is/ midden voor de Stad Fium loopt, rnals dan word het water gezuiverd van den stank/die het Plas het zelve mede ge deeld had. De Bakken worden ook dan met Pyl-water gevuld/ waar van de Inwoonders het gantsche jaar samken; inboegen dat men te deezer ryd een groote blijdschap doorgaans bespeurd. EEN Beschrijving der Pyramide, en Woestijne van Havara, Klooster Kasciabe. Jakobs Tabernakel. Vertrek des Schrijvers van Fium na Kairo. Wonderlijke wakkerheid van twee Swemmers. Beschrijving der uitstekend-groote Water-leiding van Oud Kairo. Kasteel der zeven Putten. Afbeelding van twee verscheidene Haagdisschen,&c. T Uffchen be Steben Fium en Benesuef, welke maar een kleine dag-reis ban den ander af leggen / heeft men twee groote Ppramiden / welker eene dicht by Fium, en de andere bp Benefuef staat. Die by Fium wozd Haram Havara, of de Pyramide van Havara, en de laatste Haram Ilahun, of de Pyramide van llahun, genoemd. Den volgenden dag/ na batwy weer te Fium gekomen waren/ te weeten op den achtsten Augusti / gingen op die ban Havara bezichtigen/ welke Pyramida alzoo genoemd word ter oorzaak van de naby-gelegenheid des Dorps Ha- van Havaran vara. Zp staat omtrent anderhalf uur ten Zuiden van den weg van Fium, in een zandige woestine/ eben eens gelijk de geene/ die tegen aber Kairo legt/ daar de Pyramiden in te zien zijn. In hoogte en breedte hamt ze zeer wel over een met de tweede Pyramide/ die te Gize staat; maar de langte des tijds de zelve by na tot stof gebracht hebbende/ gelijkt ze eer een scharptoeloopende berg van zand/ alseen Pyramide. Wat de woestijne belange/ die is in alles die der Mummien / welke by woestijne. Sakkara is/ gelijk; en men vind daar ook Putten van Mummien/ waar ban de sommigen t' eenemaal met zand gestopt/ en anderen noch half open zjn. Dier en daar ziet men ook gebeenten van Mummien / stukken van Dood-kleeden / en van gebrookene Kisten / en meer diergelijke dingen/ waar in men zeggen han/ dat ze gantsch niet van de Woestijne van Sakkara berfcheeld. d'Andere Pyramide / de Pyramide van Ilahun genoemd / zeggen de Dis Pyramide stop-Schryvers/dat Jofeph, den Zoon van den Aarbsvader Jakob, heeft van Ilahun Doen oprechten. Zp word alzoo genoemd van het Dorp Ilahun, baarze Dicht by staat/'t geen onder de Raftiflikt ban Benefuef behoord. Maar bermits op de zelve niet van dicht by bezien konden/ kan ik daar geen nette beschrijving van doen. T Ettelijke dagen na dat wp deeze Pyramiden bezigtigd hadden/gingen Klooster top na het klooster Kasciabe, 't geen omtrent twee uuren gaans/ten Zuid-Kalciabe. Weston |