Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub
[ocr errors]

puisten zeer dikwijls nadeelig op de voeding der nagels. Ook aan verlamde ledematen ziet men vrij dikwijls de nagels slechts gegebrekkig voortgroeijen. - Eindelijk treedt niet zelden bij algemee nen marasmus, of bij ziekten der constitutie, in welke de voeding in het algemeen is afgenomen, doch somtijds ook zonder eenigerlei bekende oorzaak eene stoornis in den groei der nagels in.

Het is waarschijnlijk, dat in verscheidene gevallen het gesloten worden der haarvaten, eene vulling derzelven met vetkorrels en dergel. de voeding en de normale groei der nagels belemmert; echter kent men in de meeste gevallen de ten grond liggende ontleedkundige verandering niet nader.

Het atrophiëren der nagels kan zich op verschillende wijze voordoen. Of de nagels worden alleen smaller, zonder in dikte af te nemen en zonder in hunnen lengtegroei eene afwijking te ondergaan. Of verloren gegane nagels worden slechts door onvolkomene weder vervangen. Of de nagels worden niet meer voortgeschoven, verdikken zich eenigzins in de nabijheid van den wortel, exfolieren daarbij, doch hun vrije rand groeit niet en verarmt steeds meer. Of zij verliezen hunne gladheid en hunnen glans, worden broozer, drooger, groeijen niet, krommen zich daarentegen, schilferen af en plaatje op plaatje gaat verloren of de nagel rolt zich van de zijde af op en valt zoo af. Enkele kleine knobbelachtige overblijfselen blijven dikwijls nog langer zitten. Daarbij wordt de blootgelegde opperhuid wel iets dikker, doch is vrij gevoelig.

De therapie beperkt zich tot de behandeling der ten grond liggende stoornissen en tot werktuigelijke beschutting van den abnormalen nagel.

B. Hypertrophische ontwikkeling en abnormale formatie der nagels.

Eene verdikking van den nagel komt bij alle matige aandoeningen van het nagelbed voor, zij kan derhalve door de meest verschillende plaatselijke of algemeene invloeden worden te voorschijn geroepen. In vele gevallen schijnt zij alleen het gevolg te zijn van aanhoudende werktuigelijke drukking.

Bij de verdikking is soms slechts eene enkelvoudige, doch dikkere nagelplaat aanwezig, of er liggen meerdere slechts los zamenhangende platen laagsgewijze op elkander. Somtijds is de nagel verdikt, doordien onder zijne enkelvoudige of tusschen zamengestelde hoornplaten eene grootere of geringere hoeveelheid eener brooze, in water week wordende zelfstandigheid is opgehoopt; is daarbij deze zelfstandigheid ongelijk over de vlakte van het nagelbed verdeeld, dan verkrijgt de nagel eene wanstaltige gedaante.

Dwarse groeven aan de nagels komen deels bij chronische huidziekten, deels echter ook na zware algemeene ziekten voor. Zelfs herhaalde hevige gemoedsaandoeningen zouden tot haar ontstaan aanleiding kunnen geven. De oorzaak der vorming dezer dwarse groeven meent BEAU daarin te vinden, dat de voortbrenging van na

gelzelfstandigheid naar den algemeenen voedingstoestand van het individu en naar de plaatselijke aandoeningen van het nagelbed nu eens rijkelijker, dan eens spaarzamer plaats heeft, doch dat de lengtegroei van den nagel zich ten allen tijde gelijk blijft.

Klaauwvormige kromming der nagels op zoodanige wijze, dat niet enkel de nagel in de breedte-afmeting boller wordt, maar ook zijn vrije einde zich sterk naar de handpalmzijde kromt, neemt men zeer dikwijls waar bij tuberculeuse voorwerpen, inzonderbeid in het laatste tijdperk hunner ziekte, en bij cyanotischen. Vergeefs heeft men nu eens in eene atrophie der zachte deelen, dan in eene infiltratie der onder het nagelbed gelegene deelen eene verklaring voor dit verschijnsel gezocht. Met uitzondering der vormverandering vertoont zich de nagel volkomen gezond.

Eene hoornvormige kromming nemen de nagels somtijds aan, wanneer men ze groeijen laat. Meestal zijn ze gelijktijdig abnormaal dik, vertoonen ook wel eene sterkere zijdelingsche welving. De holte der kromming is gewoonlijk naar de handpalmvlakte gekeerd, overigens kan het vrije nageleinde zich ook in elke andere rigting draaijen en wenden.

7. Scheeve stand der nagels.

Een scheeve stand der nagels wordt soms door drukking, soms door matige ontsteking van het nagelbed te weeg gebragt en kan door de voortdurende prikkeling der naburige huid ontsteking enz. ten gevolge hebben.

3. Afwijkingen der haarvorming.

De haren zijn draadvormige, uit hoornzelfstandigheid bestaande aanhangsels der huid, die, alhoewel in verschillend aantal en met talrijke vormverscheidenheden, nagenoeg op de geheele ligchaamsoppervlakte aanwezig zijn, voor zoo ver zij niet in den loop des levens weder zijn verloren gegaan.

Aan de haren onderscheidt men het vrije, dat is het boven de oppervlakte der huid uitstekende gedeelte (haarschacht, scaphus), hetwelk soms cilindervormig, soms afgeplat of ligt gegroefd, soms regt, soms spiraalvormig gewonden is; en het in de huid, of veeleer in het haarzakje zich bevindende gedeelte (wortel), hetwelk meestal een weeker, dikker, kolfvormig einde vertoont (haarbol, bulbus), dat trechtersgewijze op eene wratvormige verhevenheid van den bodem van het haarzakje geplaatst is.

De haren van hetzelfde mensch vertoonen eene verscheidenheid wat hardheid en dikte, lengte en rigting betreft. Men kan onderscheiden de hoofdharen (lange, zachte haren), de baard- en schaamharen en de haren, welke zich bij het mannelijk geslacht ook op

de borst enz. bevinden (somtijds de eerstgenoemde nabijkomende, doch meestal korter, dikker en meestal spiraalvormig gewonden), de korte stijve haren, welke aan de wenkbraauwen, de oogleden, in den neus en den uitwendigen gehoorgang voorkomen, de zachte, uiters fijne en korte dons- of wolharen, welke het geheele niet met dikkere haren bezette ligchaam bedekken. De laatsten reiken slechts tot in de bovenste lagen der huid, terwijl de hardere haren ten deele zich tot in het onderhuidsche celweefsel uitstrekken. Overigens bestaan tusschen deze verschillende vormen talrijke overgangen en er kan geene strenge grens tusschen dezelve worden vastgesteld. De pathologische haren vallen somwijlen in eene dezer categoriën, meestal echter behooren zij tot de tusschenvormen.

Het afzonderlijke haar bestaat uit een teeder naar epidermis gelijkend opperhuidje, uit de vezelachtige, hoornachtige bastzelfstandigheid, welke het hoofdbestanddeel der haren vormt, bij gekleurde haren pigmentkorrels en in miskroscopische holten vocht en lucht bevat, eindelijk uit de mergzelfstandigheid, die echter in de hoofdharen en wolharen meestal ontbreekt. Naar den haarbol toe verliest zich de vezelachtige bouw en het onderste einde van het haar is uit ronde, digt bijeenliggende, gekleurde en kleurlooze cellen gevormd, welke eerst bij het voortgeschoven worden verhoornen. De haarzakjes, folliculi pilorum, die elk een of twee haren bevatten, kunnen even als de overige zakjes als instulpingen van de huid en hare opperhuid worden beschouwd, doch onderscheiden zich door de in hunnen bodem zich bevindende tepelvormige verhevenheid. Hunne opperhuid heet ook de wortelscheede van het haar. De op den bodem van den folliculus voortgebragte cellen schijnen door verlenging en allengsche verhoorning in haren over te gaan. den haarzak monden zich smeerkliertjes in, welker afscheiding het haar met vet bedeelt. Deze deelen nemen aan de ziekten der overige huid deel en daar van deze deelen de voortbrenging en het voortbestaan der haren afhangt, moeten de aandoeningen der huid op de haarvorming van zeer grooten invloed zijn.

In

De eerste haren vormen zich als zeer teedere wolharen omstreeks den aanvang van het tweede derde gedeelte van het binnenbaarmoederlijk leven. Na de geboorte ontstaan in de folliculi nieuwe haren, waardoor de wolharen opgeligt worden, die uitvallen en weldra door het te voorschijn komen dezer nieuwe, ten deele dikkere, ten deele ook anders gevormde haren vervangen worden. Ook gedurende het geheele leven schijnt zulk eene vorming van nieuwe haren met opligten en uitvallen der oude bij gedeelten plaats te hebben en inzonderheid komen in bepaalde tijdperken des levens op plaatsen, waar zich vroeger geene harde haren bevonden, op normale wijze nieuwe te voorschijn (baardharen, schaamharen, haren der okselholte, borstharen enz.). Op gelijke wijze kunnen ook abnormale nieuwe haren zich op ongewone plaatsen ontwikkelen.

De haren groeijen door voortdurende afzetting aan het worteleinde tot eene zekere, naar de soort der haren en naar gesteldheid

van het individu zich rigtende lengte, die zij, wanneer zij aan hun vrije einde niet worden afgesneden, niet overschrijden. Zoodra zij afgesneden worden, heeft hun groei van onderen af op nieuw plaats, een feit, waarvoor men geene voldoende verklaring heeft. Uitgevallene en uitgetrokkene haren worden, wanneer slechts het haarzakje niet verschrompeld is, gewoonlijk door nieuwe en zeer dikwijls door dikkere, somtijds door anders gewondene en gekleurde vervangen. Daarentegen is het vormen van nieuwe haarzakjes op reeds lang kaal gewordene en van hare oorspronkelijke zakjes beroofde plaatsen steeds eene uitzondering.

Ofschoon de haren een vaten en zenuwen missend weefsel zijn en als een voltooid product, dat slechts door aanzetting van stof groeit, zich voordoen, zoo zijn zij toch voor de algemeene toestanden van het organisme en voor de gesteldheid van den bodem, waarop zij wortelen, nog in hoogen graad gevoelig en dit verband schijnt te worden bemiddeld door vloeistoffen, welke, ofschoon in mikroskopisch kleine ophoopingen, zich in dezelve bevinden. Niet alleen lijden de haren, ook voor zoover zij reeds gevormd zijn, blijvend bij alle ziekten van den bodem van het haar, bij zware ziekten der constitutie en de hoofdharen bovendien bij ziekten en aanhoudende bovenmatige inspanningen der hersenen; maar neemt ook waar, dat zelfs zeer voorbijgaande veranderingen van den algemeenen toestand en de psychische verrigting op eene niet verklaarbare wijze, doch toch onloochenbaar eene snelle afwijking in de verhouding der haren ten gevolge hebben. Men ziet niet alleen bij elke matige ongesteldheid, nog meer bij meer belangrijke acute ziekte en bij belangrijke gemoedsaandoeningen de haren ruwer en borsteliger worden, maar zelfs, dat zij sterker uitvallen of wel hunne kleur verliezen.

De afwijkingen der haarvorming hangen derhalve van talrijke omstandigheden af, zoowel van plaatselijke veranderingen der huid, waarop zich de haren bevinden, deels van werkelijke ziekten der huid, deels van andere door geene verdere verschijnselen zich te kennen gevende ligte afwijkingen, welke de voortbrenging der haren verminderen of vermeerderen; als ook verder van veranderingen in ondergelegene organen, welke zonder twijfel door topische uitbreiding tot in de huid afwijkingen der weefsels op eene andere niet merkbare wijze na zich slepen. Zoo hebben de neuralgien eener plaats, de ziekten van dieper liggende deelen in de daaraan beantwoordende huidvlakte veranderingen der haarvoortbrenging ten gevolge.

Doch nagenoeg even gevoelig, als voor plaatselijke stoornissen, is de haarvoortbrenging voor bepaalde veranderingen der constitutie. Verscheidene afwijkingen der constitutie hebben nagenoeg standvastig het uitvallen der haren ten gevolge, zoo als de constitutionele syphilis, cachectische toestanden in het algemeen. Bij andere bespeuren wij ten minste zeer dikwijls eene vermindering der haarvorming op enkele plaatsen, terwijl zij op andere plaatsen des te rijkelijker is. Zoo is bij phthisici zeer dikwijls eene vermindering der hoofd haren waar te nemen bij het weliger worden van den baard. Doch ook onbeduidende afwijkingen der constitutie schijnen op den toestand der haren dikwijls in te werken. Reeds bij ligte koortsachtige prikkeling, zelfs bij matige ongesteldheid vertoonen de haren eene andere verhouding, dan bij volkomene gezondheid en bij vele individuen gaan zulke tijden van een aanmerkelijk uitvallen der haren vergezeld. De wezenlijke zamenhang laat zich hier op geenerlei wijze opsporen, maar alleen in het algemeen het feit erkennen, dat stoornissen van inwendige organen, zoowel als stoornissen van de geheele constitutie op eene zeer merkbare wijze invloed kunnen uitoefenen op de baren, even als op talrijke andere deelen der ligchaamsoppervlakte.

In vele opzigten zijn de groei der haren en afwijkingen hunner gesteldheid en hunner voortbrenging van erfelijken aanleg afhankelijk en dit strekt zich zelfs tot in zeer kleine verhoudingen uit (bijv. abnormale groei van haren op beperkte plaatsen). Deze erfelijke invloed behoeft zich niet reeds onmiddellijk na de geboorte te doen gelden, maar kan eerst in latere jaren verwezenlijkt worden.

a. Bovenmatige ontwikkeling der haren.

De bovenmatige ontwikkeling der haren is somtijds aangeboren en wel dikwijls overgeërfd; aan het verzien der zwangeren wordt in dit opzigt eenen veel te grooten, ofschoon welligt niet geheel te ontkennen invloed toegeschreven. In geval van erfelijken aanleg kan de bovenmatige haarontwikkeling reeds bij de geboorte bestaan, doch komt dikwijls eerst in latere jaren, zelfs in hoogen ouderdom te voorschijn. Buitendien is in den loop der jaren eene door toevallige invloeden verkregene vermeerdering der haarvorming niet zelden waar te nemen, inzonderheid komt eene zoodanige zeer dikwijls na plaatselijke stoornissen voor. Gelijk het dikwijls scheren. eener plaats een bekend bevorderingsmiddel van den haargroei is, zoo ziet men ook op andere plaatselijke prikkels, bijv. na de inwerking van zonnestralen, inzonderheid op bevochtigde deelen (zooals na het baden) eene abnormale ontwikkeling der haren ontstaan, men wil deze verder na vesicatoria of na spontane ontstekingen hebben waargenomen. Ook in het herstellingstijdperk van verschillende ziekten, alsmede na het kraambed heeft men somtijds eenen bovenmatigen groei der haren opgemerkt. De bovenmatige haarontwikkeling schijnt veelvuldiger bij het vrouwelijk, dan bij het mannelijk geslacht en wel het meest in de tijdperken der evolutie en involutie voor te komen.

-

Zeer dikwijls is de bovenmatige ontwikkeling der haren verbonden met abnormale pigmentafzetting, alsmede met hypertrophie der huid en de laatste inzonderheid pleegt zich zeer dikwijls met abnormale ontwikkeling der haren te verbinden.

De bovenmatige ontwikkeling der haren kan betrekking hebben 1) tot de hoeveelheid, waarbij de haren zich wel op de normale plaatsen, doch bovenmatig digt vormen; eene verhouding, die in de meeste gevallen later door een vervroegd uitvallen der haren wordt gevolgd.

2) Tot de plaats, doordien plaatsen der huid, welke normaal geene haren of slechts een teeder dons vertoonen, met dikke en dikwijls digt staande haren bezet zijn. Dit heeft deels plaats bij de vrouwen op die ligchaamsdeelen, waar zich bij de mannen de baardharen en overeenkomstige haren bevinden en deze bij gene normaal ontbreken; deels echter ook bij beide geslachten op den rug, den buik, in het aangezigt, aan de ledematen, op elke plaats, onverschillig welke, en wel óf verspreid, bijv. over den geheelen arm, over den rug, óf beperkt tot eene kleine plaats, in het eerste geval gewoonlijk niet zeer digt, in het laatste zeer digt.

« VorigeDoorgaan »