eene veerkragtige lugt is, en derhalven zal geen vogt, van welken aart hetzelve ook zyn moge, welk aldaar stilstaat en verzamelt is, eenig geluid van eene golving konnen maaken. Verscheide proeven bevestigen zulks ook. Indien men de maag, een' darm, of de blaas van een dier, alleenlyk voor een gedeelte vult, zoo dat 'er eene ledige plaats overblyve, waar in de lugt zich ophoud, en dezelven schud, zal het vogt, met zich van de eene plaats naar de andere te begeeven, een geluid maaken: doch wanneer men de holligheid tén eenenmaalen vult, zal men te vergeefs eene golving, veel min eenig geluid, verwagten; hetzelfde heeft plaats met allerhande vaatwerk, gelyk zulks de dagelyksche ondervinding leert. Indien men water giet in de holligheid van de borst of buik van een levendig of dood dier, en aanstonds de opening sluit, en de lugt daar uit houd, zal men geen geluid konnen bemerken, hoe zeer men ook het lighaam schud, en het oor aan het zelve houd. In lyken van menschen, gestorven aan eene uitstorting van bloed, etter, of water in de eene of andere holligheid, kan men, als dezelven bewoogen worden, geene golving ontdekken, die noodwendig zoude bespeurd worden, indien dezelve by het leeven had konnen worden waargenomen. Mogelyk zal men somtyds eenig twyfelagtig geluid bespeuren, welk egter meer uit de lugtpyp, en de ingewanden komt, dan uit de andere holligheden. Dit heeft ook plaats met het geluid, welk door zulke lyders, die op alles nauwkeurig agt geeven, bemerkt word, wanneer sy zich van den eenen naar den anderen kant beweegen, of hun lighaam door anderen geschud word. word. Het blykt dus uit het een en ander, dat men op dit teken in het kennen der ziekte, het voorspellen van derzelver uitkomst, en het geneezen van dezelve, weinig kan staat maaken, en op de andere tekenen des te nauwkeuriger behoort te letten. Waarneeming van een Spekgezwel (Steatoma), Pag. 160. weegende dertien ponden en een half, met eene buikwaterzugt verzeld; door den Hr. FR. T. BERGER. Eene vryster veertig jaaren oud, na welker dood het maagden-vlies ongeschonden wierd gevonden, van haar sestiende jaar in een klooster le vende, en voorheen na ziel en lighaam gezond, begon zederd agt jaaren, zonder eenige koorts of andere voorafgaande ziekte, eene buiten. gewoone zwaarte in den buik te ontdekken, met eene moeyelykheid in het gaan, eene hardheid van den buik, winderige opzetting der darmen, hardlywigheid, en vermoeidheid van het geheele lighaam. De buik, meêr en meêr opzwellende, en hard wordende, maakte geluid, wanneer men denzelven aanraakte, en deed dus om eene windzugt denken. Eene goede levensregeling, ontbindende, openende, windbreekende, buikzuiverende middelen, en anderen, welke scheenen vereischt te worden, bragten wel eenige verligting aan, doch de buik flonk niets, maar wierd veel eer dikker, en deed wel haast bemerken, dat 'er water in denzelven was. Veele Genees- en Heel-meesters namen derhalve den toevlugt tot middelen, tegen deeze ziekte gepreezen, doch met geen beter uitwerking. De opstopping der stonden, welke 18. maanden geduurd had, deed vermoę. den, A 5 den, dat 'er eene verstopping, gezwel, of an. der ongemak in de baarmoeder zyn zoude, en om dit wech te neemen gebruikte men verscheide in- en uitwendige middelen, doch zonder vrugt. De stonden, verwekt door een aftreksel van de flores Calendula in wyn, openbaarden zich vervolgens, even als in gezonden, alle maanden rykelyk. Dewyl de buik en teeldeelen meêr en meêr zwollen, en men de golving van het water bemerkte, doorboorde men den buik met de troisquart onder den navel, tusschen de regte en schuinsche buik-spier, op deeze wyze wierd iet meer dan eene halve pint slymerig water van eene orange-kleur ontlast, welk na verloop van een quartier zoo dik als geley wierd, en daarna kon geen drop wederom ontlast worden. Ook waren alle overige middelen, die anders in het geneezen van de waterzugt, voordeelig zyn, naarstig in- en uitwendig gebruikt, doch onnut bevonden; het ongemak bleef even hardnekkig, en vermeerderde langzamerhand. In het vyfde jaar van deeze ziekte wierd de lyderesse door het zyden-wee aangetast, in het sesde door eene heete koorts, en in het zevende door een' kwaadaartigen rooden-loop, welke ziekten sy allen gelukkig te boven kwam; tot dat in het agtste jaar eene diarrhea colliquativa binnen den tyd van twintig dagen haar leeven eindigde. Het lyk wierd ontleed. De huid op den buik was bruin, rimpelig, en even als met korsten bedekt. In den buik waren vier pinten van een blauwagtig water, welk na pis rook, en meêr dan agt pinten etter van verschillende kleuren, waar in geronnen bloed dreef. De bekleetselen van den buik wierden van den navel van een' halven duim tot vier duimen dik, en hard, de inwendige oppervlakte was schilferagtig, en met eene heldere slym bedekt. Aan de regter zyde van het bekken was een rond gezwel, van eene Scirrheuse hardheid, met een vlies, welk van het darmscheil kwam, bedekt, hebbende eene middenlein van een' voet, en weegende ruim dertien ponden. Aan de baarmoeder was geen ongemak, de trompetten waren oopen, de eijernesten langer, dan gewoonlyk is, en verhard; alle de darmen, van het darmscheil los, waren door het vuur aangedaan, en hielden zich in den bovenbuik op. De nieren waren verzwooren. De milt was een' voet en drie duimen lang, ses breed, en vyf dik. Deszelfs uitwendige vlies was wit, hard, lederagtig, en in hetzelve was niets, dan geronne, bedorve, bloed. De lever had de gewoone grootte, aan de holle zyde eene verzweering, en was aan de bolle kant, even als de milt, met een dik vlies bedekt. De long was samengevallen, en als verteert, doch niet met etter gevuld. De klieren, aan de slinker zyde van de lugtpyp leggende, waren zoo groot, als eene hazelnoot, en fommigen meêr, anderen minder, in been verandert. Het hart was in- en uit-wendig gezond, doch bevatte byna geen bloed. Het geheele lighaam was voor het overige zeer uitgeteert, en vermagerd, de beenen waren zeer gezwollen. Het Steatoma schynt veroorzaakt te zyn, door eene verstopping in de klieren van het darmscheil. Waarneeming van eene byzondere, doodelyke Pag. 163. boofdwonde, door den Hr. FR. T. BERGER. Een kind, twaalf jaaren oud, kreeg den 21. Juny 1766. door eenen hefboom, waarmede hetzelve een zwaar gewigt zoude opligten, en die te rug sprong, eenen flag tegen het hoofd, zoo dat hetzelve, halfdood, tegen den grond viel. De Schryver geroepen zynde, bevondt, dat het kind alle spysen uitbraakte, zwaare stuipen kreeg, het hoofd zeer gezwollen, en in hetzelve eene wonde had, welke sterk bloedde. Het hair afgeschooren zynde, bleek de wonde twee duimen lang te zyn, en uit dezelve puilde een gedeelte van de herssenen uit. De Heelmeester oordeelde op deezen tyd, wegens de groote zwelling, genoegzaam, de wonde te zuiveren, en doeken, in warmen wyn gedoopt, op dezelve te leggen. De nagt wat tamelyk gerust, en het kind braakte alleenlyk twee reizen. Den volgenden morgen onderzogt men de wonde nauwkeurig, en ontdekte eene breuk in het regter-opperhoofds-been. Men leide eene ettermaakende zalf, waar onder de Tinct. fuccini gemengd was, op de wonde, en over de geheele zwelling zakjes met kruiden, in wyn gekookt. Inwendig wierden middelen gebruikt om de stuipen te beletten, die egter aan de regter zyde zich dikwils openbaarden, zynde de linker zyde van het begin af verlamt. Een ander Heelmeester, by het kind op den derden dag komende, verwyderde de wonde, en nam een gedeelte van het bekkeneel ter grootte van een Louis d'ar, welk gebrooken, en los was, met het elevatorium en den tang wech, vulde de wonde met pluksel, nat gemaakt met aq. vulneraria; effent. fuccin. & Spir. Thereb., en bedekte het geheele hoofd met kruiden, in wyn gekookt, verbindende hetzelve met het groote hoofd dekfel |