Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

Veroveraar, staan bijzondere aanteekeningen en bewerkingen, genomen uit voor ons verlorene gedenkstukken, die deze wetten in velerlei opzigten aanvullen. Daaraan sluiten zich talrijke en voor een gedeelte uitgebreide kerkelijke gedenkstukken, die den kerkelijken en regtstoestand van verschillende zijden ophelderen, en velerlei oorkonden, die de meest verschillende regtshandelingen betreffen, en ook daar, waar de wetten het stilzwijgen bewaren, ons een blik in het regtsleven van dit volk vergunnen (1). Hierdoor kunnen wij de ontwikkeling van het Angelsaksische regt volgen van den vroegsten tijd af, toen het Christendom het eerst bij dit volk werd ingevoerd, tot aan de Noormannen toe, in zeer vele bijzonderheden. Men zou kunnen verwachten, dat de geschiedenis van dit regt reeds naauwkeurig onderzocht en zijne bronnen algemeen bekend en gebruikt zouden zijn tot opheldering van de geschiedenis van het. Germaansche regt. Dit is echter nog het geval niet, slechts weinigen zijn begonnen al is het dan ook op voortreffelijke wijze, dit rijke veld te doorzoeken, en gebruik te maken van de schätten, die het bevat. In Enge land was het PALGRAVE, die in zijn werk: The rise and pro gress of the English commonwealth. Anglo-Saxon period. Part I en II, London, 1832, het eerst de bouwstoffen naauwkeurig bij een bragt en gebruikte, om de staatsgeschiedenis en den regtstoestand in het Angelsaksisch tijdperk te beschrijven. Na hem gaf KEMBLE eerst eene volledige verzameling der oorkonden uit dit tijdvak uit: Codex diplomaticus aevi Saxonici. Londini, 1839-1848, in 6 deelen, in 8o, en deed zich te gelijk als een grondig kenner ook der Angelsaksische regtsgeschiedenis kenneno door zijne verhandeling: Anglo-Saxon Laws and Institutes. Incunabula juris Anglicani, in de British and foreign Review, 1841, no. XXIII. Daarna verscheen zijn hoofdwerk: The Saxons in England; a history of the English commonwealth till the period of the Norman conquest, Vol I and II. London, 1849, waardoor hij over dit gedeelte der Engelsche geschiedenis een nieuw licht verspreidde. In Duitschland was PHIL

[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]

(1) SCHMID, Die Gesetzen der Angelsachsen, Einl., § 1.

.

LIPS de eerste, die beproefde eene Angelsaksische regtsgeschiedenis te leveren, Versuch einer Darstellung der Geschichte des angelsächsischen Rechts, Götting., 1825, en na hem was het REINHOLD SCHMID, die zich met dit onderwerp bezig hield en zelfs eene uitgaaf van den tekst der Angelsaksische wetten met eene Duitsche vertaling bezorgde, 1832, van welke echter het tweede deel te vergeefs werd gewacht. Daarna gaf MARQUARDSEN zijne verhandeling uit Ueber Haft und Burgschaft bei den Angelsachsen, 1852. Het laatst heeft nu MAURER dit onderwerp opgevat, en zoowel in zijne verhandeling Ueber angelsächsische Rechtsverhältnisse, in de Krit. Ueberschau, S. 47-120, 405-431, II, S. 30-68, 388-440, III, S. 26 61, als in die: Ueber angelsächsische Markverfassung, in het Zeitschr. f. deutsches Recht, XVI, 2, S. 201 volgg., een zeer naauwkeurig en verdienstelijk onderzoek over vele punten medegedeeld, en zijne behandeling zal zeker mede werken, om de meer en meer ontwakende belangstelling in dit ge deelte der Germaansche regtsgeschiedenis op te wekken. Bleef echter de beoefening daarvan met eigenaardige moeijelijkheden gepaard gaan, door de mindere gemakkelijkheid, om zich de bronnen en teksten te verschaffen, die hier het eerst in aanmerking komen, eene moeijelijkheid, die zeker medewerkte, om bij velen het Angelsaksisch regt meer onbekend te doen blijven, voor een belangrijk gedeelte is hierin tegemoet geД komen door de nieuwe en volledige uitgave van de Angelsaksische wetten, door denzelfden REINHOLD SCHMID, wiens eerste uitgave sints 26 jaar onvoltooid bleef. Hij gaf nu uit: Die Gesetzen der Angelsachsen in der Ursprache mit Uebersetzungen, Erläuterungen und einem antiquarischen Glossar, Leipzig, 1858, LXXXIII en 680 bl. 8°, en het is juist dat werk, dat ons noopt over die wetten hier eenigzins uitvoeriger te handelen en de geschiedenis der bronnen van het Angelsaksische regt in korte trekken te schetsen, en op de belangrijkheid van hunnen inhoud te wijzen.

Wij beginnen met een overzigt der verschillende uitgaven der Angelsaksische regtsbronnen. LAMBARD was de eerste, die in zijne 'Apxalovouía sive de priscis Anglorum legibus, in 1568, te London, een gedeelte dezer wetten uitgaf, welke uitgaaf aangevuld en verbeterd herdrukt werd in 1644 door de zorg van ABRAHAM WHELOE, en waartoe de textus Roffensis, door HEARNE, te Oxford, in 1720, uitgegeven, uit dit beroemde en rijke HS., uit het begin der 12e eeuw, aanzienlijke bijvoegselen, leverde. Enkele stukken. had ook HICKES in zijne Dissertatio epistolaris in het tweede deel van zijn thesaurus linguarum septentrionalium, 1705, opgenomen, en reeds vroeger was ook door de uitgave van JOH. BROMTON, Abbas Jornalensis, chronicon, in: TWIJSDEN, Historiae Anglicanae scriptores X, London, 1652, de oude Latijnsche vertaling van onderscheidene dezer wetten bekend geworden, die deze chronist in de 12 eeuw in zijne chronijk invoegde. Eene volledigere kritische uitgave, waarin het reeds bekende, naar de HSS. verbeterd, en onderscheidene nog onuitgegevene stukken opgenomen waren, gaf WILKINS, Leges Anglo-Saxonicae ecclesiasticae et civiles, London, 1721. En deze bleef de beste en volledigste, totdat op openbaar gezag eene nieuwe verscheen, door de Recordcommission bewerkt en bezorgd. Eerst was dat werk aan RICHARD PRICE opgedragen, doch na diens dood, in 1833, werd het door BENJAMIN THORPE Voortgezet, of liever op nieuw aangevangen, en in 1840 verscheen het werk, zoowel in folio als in oct., onder den titel: Ancient Laws and Institutes of England, op staatskosten gedrukt, terwijl juist KEMBLE zijn Codex diplomaticus uitgaf, en daardoor aanvulde, wat nu nog aan de bronnen des Angelsaksischen regts ontbrak. Deze uitgaaf, door haren beteren tekst vooral boven die van WILKINS uitmuntende, is SCHMID gevolgd en heeft die daarin nog verbeterd, dat hij de wetten en verordeningen zelve chronologisch heeft gerangschikt, de overige stukken en bijzondere opteekeningen als aanhangsels achteraan heeft geplaatst, en door bijvoeging eener Duitsche vertaling zijn werk ook voor hen

- bruikbaar heeft gemaakt, voor wie de taal te groot bezwaar zou opleveren. Daarenboven heeft hij door het bijvoegen van eene uitvoerige inleiding voor de geschiedenis dezer stukken en door een voortreffelijk bewerkt antiquarisch glossaar voor de verklaring een belangrijk hulpmiddel verschaft, jammer slechts achten wij het, dat de ruimte hem niet toeliet ook uit den Codex diplom. van KEMBLE het belangrijkste op te nemen, daar deze, kostbaar en moeijelijk te verkrijgen, toch zoo veel licht over den regtstoestand verspreidt, maar nu voor velen ontoegankelijk moet blijven. Ongebruikte HSS. te vergelijken was hem, wel is waar, niet mogelijk, maar na de uitgaaf van THORPE was dan ook daarvan naauwelijks belangrijke winst te hopen. Deze toch heeft verre weg de meeste HSS. kunnen inzien of vergelijken, en daardoor voor den tekst dezer stukken eenen meer vasten grondslag kunnen leggen, ook voor de oude Latijnsche vertaling heeft hij HSS. vergeleken, die aantoonen, dat deze, ouder dan BROMTON, door dezen slechts overgenomen was. Hierdoor werd het mogelijk daarvan eenen beteren en meer volledigen tekst te geven, en ofschoon hij geene belangrijke onbekende stukken vond, boden zijne HSS. hem toch den nog onbekenden Angelsaksischen tekst der Constitutio de hundredis en van de Rectitudines singularum personarum. Bij SCHMID vinden wij nu ook eene, vooral met behulp van WANLEY, Catalogus historico-criticus librorum vett. septentrionalium, qui in Anglia exstant, Oxford, 1705, zamengestelde opgave der bekende HSS. dezer regtsbronnen en van hunnen inhoud, waaruit blijkt, dat enkele tot de 10 en 11°, onderscheidene tot de 12 eeuw opklimmen.

Sints 449 drongen gedurig nieuwe scharen van Saksers, Anglen en Jutten in Engeland, verdreven de Britten, namen bet land in bezit en zetten zich daarin neder, zoo als zij door den band des geslachts onderling verbonden waren, of de persoonlijke betrekking tot hunnen aanvoerder hen vereenigde, in dorpen en vlekken, en terwijl een gedeelte des lands aan ieder werd afgestaan, bleef het overige gemeene mark tot al

ler gebruik (1). Deze dorpen met hunne marken vormden weder honderdschappen (2), oorspronkelijk wel van legerafdeelingen ontleend, die dezelfde streek in bezit namen, maar wier naam later weder als die van eene landstreek terug kwam en bij eene verdeeling werd gebruikt, die bij het bestuur, de regtspraak en de krijgsdienst werd ten grondslag gelegd (3). Oorspronkelijk vormden die aankomelingen onder hunne hoofden kleine staten en koningrijken, waarvan enkele, magtiger dan de overige, de omliggende óf afhankelijk maakten, óf geheel onderwierpen, zoodat men later nog acht of zeven rijken gewoon was te onderscheiden, op verschillende tijden gesticht. Onder dezen was het oudste dat van Kent, welks grond vesting reeds aan HENGEST en HORZA werd toegeschreven, in 455, waar naast dat van Sussex, door AELLA, in 491, dat van Wessex, door CERDIC, omstreeks denzelfden tijd werd gesticht. Op den linker oever van den Teems ontstond, in 530, het rijk van Essex. In deze rijken was de bevolking voor het grootste gedeelte van Saksischen stam. De meer noordelijke streken werden meer door de Anglen in bezit genomen, daar vormden zich, in de tweede helft der zesde eeuw, het rijk van Oostanglen in de streken van Suffolk en Norfolk en over den Humber de rijken van Deira en Bernicia, later als Northum berland vereenigd, terwijl in het binnenland het rijk van Mercia gevestigd werd. Waren nu de Britten reeds voor het grootste gedeelte, vóór den inval dezer vreemden, Christenen geworden, de Saksen en Anglen waren heidenen, en terwijl zij de vroegere inwoners vermoordden of verdreven, vernielden zij ook de kerken en doodden de priesters, zoodat onder hen van het Christendom zelfs geene sporen waren overgebleven (4). En hoewel PATRICIUS en PALLADIUS den leren en Schotten het Christendom predikten, juist tijdens de invallen.

(1) MAURER, K. U., 1, S. 64, 69.

(2) MAURER, ald., S. 76, 78.

(3) SCHMID, S. 614; men vergelijke over den oorsprong nu ook GɛMEINER, Die Verfass. d. Centenen, § 8—17.

(4) BEDA, I, 15.

« VorigeDoorgaan »