Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

tigduizend guldens, welke som hem betaald werd, terwijl hij nog eene goede som bij den alcade te goed hield. Daar de alcade bleef aarzelen om hem te betalen, wendde hij als naar gewoonte eene list aan, om zijn doel te bereiken. Hij noodigde den, alcade aan boord ter maaltijd. Deze kwam met eenige anderen, en werd vriendelijk en gul onthaald. Toen de maaltijd was afgeloopen, zeide Compaan, dat de alcade moest blijven tot hij - Compaan zijn geld had ontvangen; doch de alcade antwoordde, dat hij zooveel geld niet bij zich droeg. Compaan gaf te kennen, dat hij dan iemand aan wal moest zenden, om het geld te halen. Dit geschiedde, en hij werd betaald in realen. Compaan, die de sluwheid van den alcade kende, liet de geldstukken toetsen, en bevond, dat de meeste valsch waren. In zijnen toorn liet hij al het geld over boord werpen, opdat, zoo als hij zeide, geen ander daarmede zou bedrogen worden. Een gedeelte viel in de boot en werd door het scheepsvolk opgeraapt, en de alcade moest, hoe hij zich ook daartegen verzette, de volle som in stukken van goede specie betalen. Toen moest hij zich door zijn eigen volk naar huis laten roeijen, omdat Compaan niemand der zijnen aan de wraak van den alcade wilde wagen.

Op zijne terugreis naar het vaderland kwam Compaan in groote verzoeking om door het inwilligen van zijne roofzucht het hem verleende pardon geheel te verbeuren. In de straat van Gibraltar ontmoette hij twee Nederlandsche schepen. Toen het scheepsvolk bij elkander kwam, deden eenige Zeeuwen van het eene schip, wel wetende met wien zij te doen hadden, Compaan den snooden voorslag, hem tegen eene goede belooning te helpen om de beide schepen in handen te krijgen. Compaan achtte dit eene weinigbeteekenende zaak. Een deel van zijn volk keurde de onderneming goed; maar hij begreep dat hij ook zijn volk van de andere schepen moest raadplegen, daar men gevaar liep het ontvangen pardon te verliezen, iets dat hun allen aanging. Ook de anderen stemden met het plan in; maar nu kwam zekere Evert Cornelisz., die besefte dat Compaan alles op het spel zette, tusschen beide, beduidde hem dat hij, als hij zijn voornemen volvoerde, stellig voor altijd zijn pardon zou verliezen, en stelde hem voor, hoe dwaas het was, voor het gewin van eenigen buit, zijne geheele toekomst te bederven.

Compaan liet zich door Cornelisz. overhalen om van zijn voornemen af te zien, en hij had weldra reden zich daarover te verheugen; want er was reeds eene vloot onder Laurens Reael afgezonden om hem te zoeken, en deze kwam eenige dagen na zijn vertrek te Salee.

Toen Compaan in het vaderland was teruggekomen, begaf hij zich naar den Haag, waar hij den prins zijnen dank betuigde voor het ontvangen pardon, en aan verscheidene aanzienlijke personen geschenken uitreikte. De prins echter weigerde de geschenken, die hij hem aanbood, aan te nemen.

Eindelijk was Compaan bij de zijnen te huis gekomen; maar hij vond er geen rust. Hij was steeds bevreesd dat men hem zou berooven, en droeg altijd twee geladen pistolen bij zich. Ook kon hij niet nalaten zich nog steeds in nieuwe ondernemingen te steken. Hij zond zijnen broeder met een schip vol kostbare waren naar het Oosten; hierop werd veel geld gewonnen, maar op de terugreis werd het schip zijns broeders door een ander overzeild, zoodat hij op het schip, dat hem overzeild had, moest overgaan; doch weldra bemerkte hij dat ook dit begon te zinken, en toen nu ieder zich zocht te bergen, geraakte zijn broeder door een ongelukkigen sprong in zee, en door de zwaarte van het goud, dat hij in zijne kleederen had verborgen, zonk hij aanstonds naar de diepte, zoodat al het goud verloren ging. Eene kist met geld en andere kostbaarheden werden echter nog behouden. Maar Compaan had sedert dien tijd geen geluk meer met zijn onregtvaardig verworven goed. Onder anderen had hij het ongeluk, zijn zoon Jan Compaan, met het schip, waarop hij zich bevond, en al de kostbaarheden, die het inhield, in een storm te verliezen; achtereenvolgend troffen hem vele andere rampen, terwijl ieder van hem zocht te plukken wat hij kon. En toen hij eindelijk alles, wat hij had gestolen, had verloren, moest hij op acht-en-zestigjarigen leeftijd door de diakonie worden onderhouden. Hij leefde nog in 1655, in kommervolle omstandigheden.

JEAN BART.

Jean Bart werd in 1650 te Duinkerken geboren. Hij was de zoon van een armen visscher, die, met een talrijk gezin

bezwaard, onophoudelijk moest zwoegen om in de behoeften der zijnen te voorzien. De behoeftige man kon niets aan zijne kinderen te koste leggen, en was zelfs niet in staat om hen lezen en schrijven te laten leeren. Zijn zoon Jean onderscheidde zich van zijne broeders door een vurigen aard en moedigen ondernemingsgeest. Zijne flinke gestalte en breede gespierde hals duidden een sterk ligchaam aan, en uit zijne heldere, vonkelende oogen, uitgezette neusvleugels en vastgesloten lippen sprak eene even krachtvolle natuur. Het leven in de hut zijns vaders en op de kleine visschuit, benevens de alledaagsche bezigheid met tuig en netten, waren niet geschikt om den geest van de vurigen knaap te voldoen. Op zekeren morgen verliet hij, waarschijnlijk met de goedkeuring zijns vaders, zijne ouderlijke woning en zijne geboorteplaats, begaf zich naar Holland, en verhuurde zich op een der schepen van den grooten de Ruiter als scheepsjongen. Daar was de stoute visschersknaap op zijne plaats. Zijne natuur en vorige levenswijze eigenden zich gemakkelijk om met het scheepswerk en de gevaren der zee vertrouwd te worden. In menig gevecht toonde hij, zoo jong als hij was, een onverschrokken moed. Hij werd een bekwaam, in ieder opzigt uitstekend matroos, onderscheidde zich gedurig, beklom weldra hoogere rangen, en ontwikkelde zich tot een voortreffelijk zeeman. Trouwens, het was toen, in den bloeitijd onzer zeemagt onder den grootsten zeeheld van Europa, wel de geschiktste omstandigheid, waaronder een jongman als Bart kon geplaatst worden om zijne natuurlijke gaven te oefenen en zijne wenschen bevredigd te zien.

In het jaar 1672 deed Lodewijk XIV de Staten den oorlog aan, en daar ons land te gelijk ter zee door Engeland werd aangevallen, moest het geheel zijne geduchte zeemagt ontwikkelen om zulke magtige vijanden te weêrstaan. Er was behoefte aan uitstekende bevelhebbers, die met grooten moed ervaring paarden, die menig zeegevecht eervol hadden doorgestaan. Ofschoon Bart toen slechts een-en-twintig jaren telde, viel hem de onderscheiding te beurt, dat hem een bevelhebberschap werd aangeboden. Hoewel hij volstrekt geen beschaving of wetenschappelijke kennis had, waardeerde men in hem zijne practische bekwaamheid, zijne vastberadenheid en heldenmoed, welke zoo dikwijls in het

gevecht waren gebleken. Maar Bart sloeg dit aanbod van de hand; hij kon niet besluiten tegen zijn land en koning te strijden, en dit bewoog hem dan ook om in stilte onze vloot te verlaten en naar Duinkerken te vlugten. Hier nam hij, zoo als vele zijner stadgenooten, dienst op een kaperschip, en zijne gaven werden hier spoedig opgemerkt. Het schip, waarop hij zich bevond, behaalde altijd belangrijke prijzen; want het voorbeeld van Bart, die steeds de eerste was in het gevecht, vuurde de manschappen aan, en de kapitein van het schip verklaarde openlijk, dat de behaalde voordeelen aan Bart waren te danken. De roem van zijne dapperheid werd daardoor alom verspreid, en zelfs aan het Fransche hof bekend.

Jean Bart had door de kaapvaart zooveel geld gewonnen, dat hij voor eigen rekening een galjoot uitrustte, dat hij met twee kanonnen wapende en met 36 koppen bemande. Op zijn eersten togt met zijn eigen schip viel hij bij Texel een fregat van 18 stukken aan, veroverde het na een kort gevecht, en bragt het te Duinkerken binnen. Na nog verscheidene overwinningen behaald te hebben, kon hij deel nemen in de kaapreederijen en verkreeg het bevel over een fregat van tien stukken; en reeds kort nadat hij hiermede voor de eerste maal in zee stak, ontmoette hij buiten de haven van Duinkerken een Hollandsch fregat, de Hoop genaamd, dat onmiddellijk door Bart aangetast, na een hardnekkig gevecht veroverd en te Duinkerken opgebragt werd. Daarop ondernam hij een kruistogt in de Oostzee, waar hij eene koopvaardij vloot aantrof, die door twee fregatten begeleid werd, waarvan hij het eene veroverde en het andere op de vlugt joeg; een gedeelte der koopvaardij vloot werd daarop vernietigd en een ander gedeelte als prijs veroverd. Door deze gunstigen uitslag van Bart's onderneming bemoedigd, rustten de kaapreeders vijf schepen uit, over een van welke, dat de Overwinning heette, hij het bevel voerde, en waarmede hij al spoedig een Hollandsch schip van 50,000 kroonen waarde vermeesterde. Weinige dagen later ontmoette hij acht koopvaardijschepen, die van Londen kwamen en door drie oorlogschepen vergezeld werden, het eene een Zeeuwsch schip van achttien, de anderen Oostindievaarders van vieren acht-en-twintig stukken. Zonder te aarzelen viel Bart

deze sterke vijanden aan. Het eerst enterde hij het Zeeuwsche schip, velde met eigen hand den kapitein, en dwong de verraste bemanning zich over te geven. De beide andere oorlogschepen dreef hij op de vlugt; het Zeeuwsche schip en de acht koopvaarders werden te Duinkerken opgebragt.

In het voorjaar van 1677 viel hij met zijn klein eskader zestien koopvaardijschepen aan, die van Holland naar Engeland stevenden en beschermd werden door een oorlogschip van 24 stukken. Dit werd het eerst aangetast. De kapitein verdedigde zich hardnekkig; het bloedig gevecht bleef drie uren aanhouden, en eindelijk waren het oorlogschip en de andere schepen veroverd. In het najaar overmeesterde hij weêr een fregat van 36 stukken en verscheidene koopvaardijschepen, welken buit hij naar Frankrijk opzond, waar zijn naam zelfs aan het hof van Lodewijk XIV was bekend ge worden, die hem als bewijs zijner goedkeuring een gedenkpenning aan een gouden keten zond.

In het jaar 1678 trad Bart in dienst van koning Lodewijk, waar men hem gaarne het bevelhebberschap over een bodem toevertrouwde. Hij had te eer tot dezen stap besloten, omdat, uit hoofde van den gesloten vrede, de zeekaperij niet meer kon worden gedreven. Hij verkreeg nu het bevel over een Fransch oorlogschip met veertien stukken, en ontving den last om op de roovers van Salee jagt te maken. En van dezen last heeft hij zich zoo wel gekweten, dat hij door koning Lodewijk tot een hoogeren rang werd bevorderd.

Jean Bart had een zoon, die ook voor de zeedienst bestemd was. Toen deze, als knaap van tien jaren, voor de eerste maal mede ter zee ging, ontmoette het schip een zeeroover, die het dadelijk de volle laag gaf. Bart sloeg zijnen zoon gade, en daar hij teekenen van vrees bij hem meende te bespeuren, liet hij hem aan den grooten mast binden, waar de kogels om hem heen vlogen en hij gedurende het geheele gevecht moest blijven.

Omstreeks dien tijd lokte eens een Engelschman onder een voorwendsel Jean Bart op zijn schip, en scheen hem toen gevangen te willen nemen. Bart had nog juist zooveel tijd om met zijne brandende pijp naar een open kruidvat te springen. Hij dreigde de pijp onmiddellijk te zullen laten vallen, indien men hem niet aanstonds gelegenheid gaf om

« VorigeDoorgaan »