Pagina-afbeeldingen
PDF
ePub

hof voor bij Hengelo (G.) en bij Gramsbergen, terwijl Meente voornamelijk in het Gooi en de prov. Utrecht wordt aangetroffen.

Molde f. mnl. moude, los zand, komt voor met samentrekking en samenstelling in Mook (in 1005 Moldeche, 1222 Moldeke, 1318 Moudicke etc. naast den eigennaam van Moudwijck 1497, v. Mowijck 1519).

Molder n. os. maldar, ohd. maltar, een koornmaat, eigenlijk zooveel als op eenmaal gemalen wordt, nog in de Graafschap en Overijsel in gebruik. Als plaatsnaam, behalve voor kampen koornland, voorkomende in 't Molder (1754) te Lichtenvoorde. In Lac. Arch. I, 208 wordt uit Werd. Heberolle medegedeeld, dat op een Hollandschen morgen ongeveer een rogge of twee malder gerst kan gezaaid worden en »IV scepelina faciunt malder unum maldrum".

Mond, muid, mund m. mond van eene rivier of beek. Saksisch-friesch is de vorm mûd, die in later tijd tot müd (op zijn Hollandsch muid uitgesproken) is geworden in IJselmuiden (1133 Islemuthen), Cellemuiden (Seelmuiden) in Overijsel.

Wichmond bij Warnsveld, oorspronkelijk aan den IJsel gelegen (nog in 1450 »die verstat (het veer) tegen Wychmet"); later, nadat de kerk door overstrooming vernield was, herbouwd op de tegenwoordige plaats, is op de grens van het Frankisch en Saksisch taaleigen nog op Frankisch gebied gelegen. Hier is dus de vorm mond te verwachten, toch komt a° 996 ook voor Wichmoet en 1416 Wichmoede, bewijzende dat de uitspraak van mûde nog als ndl. moede klonk. Het woord zelf is een afleiding van mund en waarschijnlijk neutr. b. v. »villa que dicitur Withmundi” 794 e. v. Wat het eerste lid beteekent kan ik niet uitmaken; de oudere schrijfwijzen Withmundi naast Withmundum en Wigtmundi, Wiegmunde bewijzen niet voor oorspronkelijk with, daar in westelijk Westfalen en de Graafschap de ht dikwijls wordt aangeduid met th, vgl. Alts. gramm. § 132.

Nede van een adj. nede, ondd. nithe, ags. nidhe, waarvan ook ndl. neder gevormd is.

Nede (van omstreeks 1200 tot vindt men Nedhe en Nidhe; na dien tijd Nede. Omstreeks het einde der 14e eeuw moet dus de e de i verdrongen hebben). De hoogte aldaar heet de Nederberg.

In het woord Neude en Neudeken bij Deutekom (1398), in Utrecht en bij Wageningen, is geen bijvorm van Nede aanwezig, de oudste vorm hiervan is hnodi (855). Evenmin hangt dit woord samen met ndl. nood, uit ouder naudi ontstaan.

Nes, uit nesse, nassi van nat gevormd, laagte, waterland. Den Esch

te Tuil was 970 Nas (de oorkonde is echter zeer bedorven, er staat nas nacheli wat dit tweede is wist Sloet niet en ik evenmin —) in 1312 en ook bij van Spaen III, 288 komt neys en nessche, in 1530 de nes nog voor, ook genoemd den Legenes. Wellicht is door de n van het adjec tief het woord van zijn n beroofd, daar het in deze verbinding met Esch z. b. kon verward worden. Dat het water beteekende blijkt uit de uitdrukking het water en de visscherij genaamd Nessche".

Nieuw adj. in gelijke beteekenis als in ndl., komt meest voor in den vorm nij: Niebroek (1328 Niebroeck, 1347 e. a. Nijenbroke), Nijkerk (Nijerkerken 1355, Nijkerk 1412), in Nijland, Nieland, Niehuus, Nienhuis, Nijenhuis, enz. In datiefvorm nun uit nuwen in Nunspeet (1345, in 1634 ook Nieuspeet genoemd). Tegenovergesteld hieraan is Vern (got. fairneis, ags. firn, os. fern oud, vroeger) in Vernehuizen thans Verhuizen te Lienden (1298, 1626 Vernehuysen).

Oer, ôr. In oer, oorspr. ûr, erts hebben wij waarschijnlijk een woord in anderen klanktrap maar van gelijken oorsprong als on. eyrir zw. öre (vgl. Tijds. 9, 200) te zien. De oudste vorm welke voorkomt is ure (thans oer bij Gendringen); toen in de 14e en 15e eeuw het hollandsche oe doordrong om ouder û aan te duiden, werd het woord oere gespeld. Het geslacht, dat nu onzijdig is, was dit vroeger ook of m., ook komt in 1386 een eigennaam van der oere voor. In het ags. komt een ôra m. metaal, en ôre fem. mijn, voor. Dit maakt het mogelijk dat wij in ons Oer, ertsbank en erts, tweeerlei woorden hebben nl. een oere m. met ags. ôra (waarin ô uit indog. â) overeenkomend en een oer uit ouder ur, terwijl van der oere dan met ags. ore f, zou overeenkomen.

Ooi en ouwe zijn beide ontstaan uit een grondvorm awj-, uit ouder agwi- ontstaan en verwant met ogerm. ahwa, lat. aqua water, enz. De beteekenis was waarschijnlijk oorspronkelijk adjectivaal: waterachtig, waterrijk, vervolgens waterland, laag weiland, ook land in 't algemeen z. a. in landouw. De ontwikkeling tot ouwe en ooi, is evenals die van kawja lat. cavea tot kouw en kooi. Van Helten heeft in zijn opstel in Beitr. XVI, 297 over de geschiedenis der vocalen vor w2 in ndd., ndfrank. en friesch ook deze woorden behandeld; waar hij Masao aanhaalt als voorbeeld van den vorm o, moet ik er opmerkzaam op maken dat het zoogenaamde Registrum Sarachonis, waaraan dit ontleend is, thans algemeen voor een door Falke vervalscht stuk gehouden wordt. De vorm o in Islo komt alleen voor in het Liber donationum van Utrecht; de andere woorden zijn namen van plaatsen aan de Elbe, derhalve uit een ander taaleigen.

Eene zaak schijnt tot nog toe aan de aandacht ontsnapt, ik vind ze

althans nergens vermeld, nl. het verschillend geslacht dat men bij deze vormen aantreft. Er schijnen een vrouwelijk woord en een onzijdig woord naast elkaar bestaan te hebben, evenals bij het gooi en die Goie, van der Goye enz.

Ooi, onzijdig, komt voor in tot den Oy (1402) bij Nijmegen, naast
vrouwl. vormen, alleen onz. het Oy (1658) thans 't Oye bij Gorsel,
Het Ooi bij Tiel.

Met vrouwl. geslacht komt Ooi bij Nijmegen voor in 1402 in der Oy,
1622 die Oey, 1741 het cirkel van der Ooy en van de Ooije,
bij Zevenaar die Oey (1534), te Drempt De Oye (1442).
Zonder geslachts aanwijzing: Ooien (Oygen 1205), Ammersooi (Am-
bersoye 1200), Eckoye (1319) Poederooien (14e eeuw, in 709,
814 Podarwic), Renooi (Rijnoey 1265, Rijnoye 1287), Wadenooien
(Wadenoy 893? Wadenoie 1280), Westeroolen (16e eeuw), wel-
licht Balgooi (als dit niet met gooi is samengesteld).

De oudste hier voorkomende vorm van ooi is Awi in 950; in 1088
en 1139 (H. n°. 275) komt reeds Oya voor in 1260 capella Oy.
Van Awi (in villis quae dicuntur Awi etc.) is het genus niet aan-
gegeven, waarschijnlijk is het nom. sg. neutr. om den vorm. De
oorkonde is echter eene keizersoorkonde, waarin voor Beek Bechi
voorkomt.

Ouwe is mij uit plaatsnamen alleen bekend in Rinouwen (1330)
NGN. II, 197.

Betuwe en Veluwe zijn nog niet te verklaren. Wat bat en vel
beteekenen is nog onbekend. De oudste vormen van Betuwe wijzen
alle bat aan, Batua van 673–1000, waarnaast Batuwe (793)
en Batuua (864), sinds de 12e eeuw Betue, dat in de 15e eeuw
voor Betuwe plaats maakt. Bij Veluwe zijn de eerste vormen Fe-
laowa uit Lorsch; van 822--1200 Fellua, Velua, Velwa, waar-
naast Felum (801, 845); Feloue in 839. Felewu wordt eerst in
1025 gevonden, in 1187 Velewe, terwijl de schrijfwijze Velouwe,
Velauwen eerst omstreeks de 15e eeuw weder verschijnt. Dat men
tusschen Velp (uit Vel-epe z. Ape) en Veluwe verband mag aan-
nemen komt mij niet onwaarschijnlijk voor.

Park, perk m. (als gem. nw. neutr.). Ontleend woord, z. Franck Et. Wdb., afsluiting, omheinde ruimte beteekenend. Tusschen r en k heeft zich in park eene i ontwikkeld, waardoor parik in perik en dit in perk of verder in pirik is overgegaan; uit pirik ontstond aan de eene zijde de plaatsnaam Prick, aan de andere zijde Pirick, Pierik. Park te

Kesteren, 1528, Parryck bij Doddendael, Park te Elst (1442 Parryck naast Perick 1437 en Prick), Pierik te Voorst (1430 Pirick) enz.

Pas m. Doorgang, overgang, bosch of veld waarin een doorgang, eindelijk het hout zelf, bij voorkeur van laag hout gezegd. De Pas bij Hummelo, de Pas bij Lochem z. blz. 308 (a° 1650) thans met gerekte a en woordsverandering door volksetymologie Paaschberg (de berg, waarover deze pas is), vgl. Winkler Geslachtsn. 262.

Peel f. de Peel te Kesteren (1400 Pedel), de Peel in N.-Brab. (1192 Pedele). Hiermede vervalt Francks verklaring, die het met poel in verband brengt. Hangt het wellicht samen met Pade in Padevoort (1794) en padde, paddestoel en Eng. paddle (plassen)? Peelo bij Assen luidde echter in 1040 Pithelo en Trad. Corb. Wigand no. 77 Pitheli.

Rade zie rode.

Rak n. eind weegs, streek, vaart (vgl. Franekerrak); als streek in Langerak (1457) in 828 Langara. Langerak in Z.-Holland (1368), Goude

rak enz.

Reede of Rede? In Reden aan den IJsel, Wort-Reden, Reet bij Elst is misschien hetzelfde woord aanwezig. Dit woord vindt men in verscheiden plaatsnamen in Westfalen met denzelfden vorm Rede of Rhede; in t Rijnprovincie daarentegen komt het als Rheidt, Reide voor. Zoowel hier te lande als in Duitschland aan den Rijn vindt men afwisselend bij hetzelfde woord th, dh en d. Indien men aan mag nemen dat deze in de 11e en 12e eeuw voorkomende then dh wanspelling zijn voor d, dan mag men op grond van de afwisseling van ee, e en ei als ouderen vorm raid aannemen en kan reede, d. pl. reeden, met rijden samenhangende, de beteekenis van weg gehad hebben, evenals Eng. road. De oudste vormen, waarin het voorkomt zijn: Rheten (1028 in eene slecht gespelde keizeroorkonde), Rede en Warrede (1188 Register van bez. v. d. graaf v. Dalen), en Redh (11e eeuw, Register v. de abdij v. St. Vaast bij Arras). Rode rade z. NGN. II, 32. Bij de aldaar blz. 46 e. v. opgegeven namen zijn uit Gelderland nog te voegen: Raa of Rade bij Steenderen (996 Rathe, 1129 Rode, 1450 Rade), Alde Radeland bij Nijmegen (1250), Ratum bij Winterswijk (1725, in 1792 Rathum), Het Ros bij Lochem (1059 Rothe), Rossum (893 Ratheheim en Rotheheim, later Rothem 1188, sinds 1327 Rossem of Rossum); De Rottiend in de Betuwe wordt op de Veluwe Radetiend, räodetiend, rooietiend genoemd, in 1496 is sprake van een Raitthiende te Heerde.

Saal seel, ouder salo m., mnl. sale en seli m., aanzienlijke woning, groot vertrek beteekenende. Over de etymologie z. Franck Et. Wdb. i. v. zaal.

De vorm sale komt alleen voor in de Betuwe: Andelst, in 855 Andassale; in Oldenzaal heeft het het oudere Sele verdrongen omstreeks 1328 z. N. G. N. I, 119. Sele in Aldenselen (893) Aldensele (1108), Oldensel (1333); Scherpenzeel bij Amersfoort (1333 Scerpensele), en bij Olst (1310 Scarpenzeel, 1328 Scherpensele). Zelhem (lex Salica: Salachaem, 1152 Selehem, 1255 Sellhem). Het Zelle bij Hengelo is een ander woord (1277 Zelloibe?, 1518 't Zell), ook het geslacht verschilt.

Schede, n. sg. eigenlijk scheed, hd. scheid, d. sg. scheede, scheide, beteekent scheiding, grens. In Overijsel Enschede (1118 Ane Schedhe, 1280 Enscede).

Slag m. stuk land, z. NGN. I, 58 waarbij nog te voegen is Kelderslag bij Hummelo (1462 den Kelreslag), Ov. Bullingerslag (1346).

Sipe f. mndd. sîpe f., mhd. sîfe m. Er naast staat sîpe m. in de beteekenis van beek. Vrouwlijk sipe beteekent vochtige laagte. De Zijp bij Arnhem (1521 die Sype).

Sil m. f. waterafvoer. De Zijll te Ravenswaai (1471), De Ziele bij wello (1469 ten Zijle, 1572 then Zyele) en Silvolde bij Terborg (1200 Silwolden, 1421 Zylvolden, 1347 v. Zyluolden) met wold samengesteld. Zompe, f. hd. sumpf m. mndd. sump m. poel, moeras. De Zompe bij Wichmond, De Zomp bij Twello, enz.

Speet, waarschijnlijk datiefvorm van spit, gen. sg. spetes, omgespit land, dat voor bouw of bosch planting geschikt is gemaakt. Met een vorm van het adj. nieuw samengesteld, in Nunspeet (1345 Nunspeet, 1396 Nunspit, 1634 Nieuspeet), met els in Elspeet (1227 v. Elspete, 1534 Enspit).

Speulde, Spoolde. Beteekenis en verwante vormen zijn niet bekend. Zonder umlaut komt voor Spoolde bij Zwolle (1308 Spolderberghe,

1390 Spoelde, 1456 Spolde); Speulde bij Ermelo (in 1403 Spaelde,
1474 Spolde, na 1500 Speulde).

Behalve Speulde, dat na 1500 umlaut heeft, komt Speldermark bij
Beekbergen in 1576 als Speuldermeret voor.

Spijk. Er naast staat mndd. spick, specke pineus, on. spík, eng. spike. De oorspronkelijke beteekenis was paal, boomstam, vervolgens brug van boomstammen met zoden bedekt, in welke beteekenis het nog als nomen commune in de Graafschap in zwang is.

Spijk in de Tielerwaard (1148 Spic, 1271 palus de Spike), Doornspijk

a. d. Zuiderzee (796 Thornspyc en Thornspiic, 1025 Dornspic enz.),

III.

23

« VorigeDoorgaan »